ECLI:NL:RBOBR:2021:3737

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
82/246205-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het helpen van vreemdelingen bij het verkrijgen van verblijf in Nederland uit winstbejag

Op 13 juli 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die ervan beschuldigd werd vreemdelingen uit winstbejag behulpzaam te zijn geweest bij het verkrijgen van verblijf in Nederland. De verdachte, een vennootschap, werd beschuldigd van het meermalen helpen van negen vreemdelingen, met de Turkse nationaliteit, om in Nederland te verblijven, terwijl zij wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden dat dit verblijf wederrechtelijk was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte gedurende een periode van tien maanden deze vreemdelingen als chauffeurs in dienst had, zonder hen op de loonlijst te zetten, waardoor de verplichte loonheffingen en werkgeverslasten werden ontweken. De rechtbank legde een voorwaardelijke geldboete van € 50.000,- op, met een proeftijd van drie jaar, rekening houdend met een eerder opgelegde bestuurlijke boete van € 216.000,-. De rechtbank overwoog dat de verdachte een gewoonte had gemaakt van het plegen van dit misdrijf en dat er sprake was van nauwe samenwerking met medeverdachten. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde de geldboete op, met de voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.246205.20
Datum uitspraak: 13 juli 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 29 april 2021.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van maart 2019 tot enmet december 2019 te Amersfoort, althans in Nederland,(telkens) tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,(telkens) 9 (negen) personen, te weten [naam 1] en/of [naam 2] en/of[naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] en/of [naam 6] en/of[naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9] , in elk geval één of meerperso(o)n(en) met de Turkse nationaliteit,uit winstbejag behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf inNederland, dan wel voornoemde perso(o)n(en) (telkens) daartoe gelegenheid en/ofmiddelen en/of/of inlichtingen heeft/hebben verschaft,terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) of ernstige redenenhad(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s),bovengenoemde perso(o)n(en) arbeid laten verrichten in het door verdachte en/ofhaar mededader(s) gedreven bedrijf [verdachte] ,en zij aldus van het plegen van dit misdrijf haar beroep en/of een gewoonte heeftgemaakt.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijsoverweging.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op gronden vermeld in het schriftelijke requisitoir gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman heeft op gronden vermeld in de op schrift gestelde pleitnota bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat verdachte niet wist of een ernstige reden had om te vermoeden dat de in de tenlastelegging genoemde personen wederrechtelijk in Nederland waren en er geen sprake was van winstbejag.

Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen kader.
De tenlastelegging is gestoeld op artikel 197a, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Voor een veroordeling ter zake van het misdrijf van artikel 197a, tweede lid, Sr is vereist dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte uit winstbejag een ander behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was. Als de verdachte hier een beroep of gewoonte van heeft gemaakt, werkt dat strafverhogend, evenals wanneer de verdachte het voorgaande tezamen en in vereniging met één of meer anderen heeft begaan (artikel 197a, vierde lid, Sr).
Naar vaste rechtspraak dient het bestanddeel ‘behulpzaam bij’ in artikel 197a Sr in overeenkomstige zin te worden uitgelegd als in artikel 48 Sr, waarin medeplichtigheid in het algemeen strafbaar is gesteld. Het gaat er onder meer om of de betrokkene het verblijf van de vreemdeling in Nederland in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. In lijn met het doel en de strekking van artikel 197a Sr, te weten het tegengaan van mensensmokkel, en conform het algemeen spraakgebruik dient onder ‘het verblijven in Nederland’ als bedoeld in dat artikel te worden verstaan: elk zich ophouden in Nederland (HR 21 oktober 2003, LJN AL3537 en HR 2 september 2006, LJN AY8857). Het begrip ‘wederrechtelijk’ in de delictsomschrijving van artikel 197a Sr dient, gelet op de wetsgeschiedenis, te worden uitgelegd als ‘zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid’. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in Nederland te verblijven, is bepaald in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Winstbejag.
Dat de negen in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen in Nederland arbeid hebben verricht voor verdachte volgt uit de bewijsmiddelen en wordt niet betwist. De vreemdelingen kregen contant betaald en stonden niet op de loonlijst, waardoor verdachte de verplichte loonheffingen en werkgeverslasten heeft uitgespaard. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat verdachte uit winstbejag heeft gehandeld.
Wederrechtelijk verblijf, wetenschap en gewoonte.
Artikel 12, eerste lid, onder c, van de Vw bepaalt – voor zover hier van belang – dat aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, is toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen arbeid voor een werkgever verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Op grond van artikel 2 van de Wav is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat voor de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning is afgegeven. Zij verrichtten in de ten laste gelegde periode dus arbeid voor een werkgever in strijd met de Wav, waardoor hun verblijf in Nederland vanaf dat moment wederrechtelijk was. De verdediging betwist dat verdachte dit wist of ernstige redenen had om dit te vermoeden.
De ten laste gelegde vormen van wetenschap van het wederrechtelijk verblijf kunnen, nu verdachte een rechtspersoon is, aan verdachte worden toegerekend, onder meer als natuurlijke personen die namens de rechtspersoon optreden, in het bijzonder een bestuurder, over die wetenschap beschikte. De rechtbank zal daarom hierna ingaan op de wetenschap bij de bij verdachte als rechtspersoon betrokken natuurlijke personen, in het bijzonder medeverdachte [medeverdachte 1] .
De rechtbank stelt daarbij voorop dat een ieder wordt geacht de wet te kennen, ook verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Uit de wet volgt dat het verblijf van de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen in Nederland wederrechtelijk was doordat zij zonder de daarvoor vereiste vergunning voor verdachte werkten. Het uitgangspunt is dus dat verdachte en medeverdachten wisten dat het verblijf wederrechtelijk was.
Uit het boeterapport van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 januari 2020 blijkt voorts dat de bestuurder van [verdachte] en medeverdachte, [medeverdachte 1] , eerder, in 2011, leiding heeft gegeven aan een transportbedrijf dat zich schuldig maakte aan overtredingen van artikel 2 Wav en dat [medeverdachte 1] daarover is gehoord in 2013. Hierdoor is de bestuurder van [verdachte] dus ruim vóór de periode genoemd in de tenlastelegging bekend geworden met de regelgeving omtrent het tewerkstellen van vreemdelingen in Nederland. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat [medeverdachte 1] zou hebben gedwaald omtrent deze regelgeving. De wetenschap van [medeverdachte 1] , in de hoedanigheid van bestuurder van [verdachte] , kan aan verdachte worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wist dan wel
ernstige redenen had om te vermoeden dat het verblijf van de in de tenlastelegging genoemde personen wederrechtelijk was. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen ook bewezen dat verdachte van het voorgaande een gewoonte heeft gemaakt.
Tezamen en in vereniging met anderen.
Zoals gezegd werkt het strafverzwarend als verdachte het ten laste gelegde feit tezamen en in vereniging heeft gepleegd. Dat is het geval als bij het begaan van de feiten sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachte is op 19 juli 2017 opgericht door medeverdachte [medeverdachte 2] . Vanaf 13 november 2018 is medeverdachte [medeverdachte 1] , vader van [medeverdachte 2] , bestuurder geworden van verdachte. Sinds de bestuurderswissel is [medeverdachte 2] als werknemer betrokken bij de onderneming. Tijdens de controle van 6 november 2019 van Inspectie SZW treedt [medeverdachte 2] op als rechterhand van [medeverdachte 1] door als tolk te fungeren en samen met [medeverdachte 1] de inspecteurs te woord te staan. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren beiden onder meer dat zij samen de planning doen. Ook tijdens de controle van 3 december 2019 van Inspectie SZW staan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] samen de inspecteurs te woord. Bij deze controle blijkt dat [medeverdachte 2] beschikte over de identiteitsbewijzen van de chauffeurs die in 2019 door [verdachte] zijn ingezet. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de bedrijfsvoering van [verdachte] door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tezamen werd gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten. Daarmee acht de rechtbank bewezen dat verdachte het ten laste gelegde tezamen en in vereniging met anderen heeft begaan.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
in de periode van maart 2019 tot en met december 2019 te Amersfoort, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,9 (negen) personen met de Turkse nationaliteit, te weten [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] en[naam 7] en [naam 8] en [naam 9] ,uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf inNederland, terwijl zij, verdachte, en haar mededaders telkens wisten of ernstige redenenhadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders,bovengenoemde personen arbeid laten verrichten in het door haar mededaders gedreven bedrijf [verdachte] , en zij aldus van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.

Bewijs.

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft een geldboete ter hoogte van € 50.000,- geëist.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman heeft verzocht om bij een bewezenverklaring van het ten laste gelegde bij de strafmaat rekening te houden met de aan verdachte opgelegde bestuurlijke boete van € 216.000,- ter zake van overtreding van artikel 2 van de Wav.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfsomstandigheden van verdachte, waaronder de draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het behulpzaam zijn van negen vreemdelingen bij hun verblijf in Nederland in een periode van tien maanden, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, door hen als chauffeur voor haar te laten werken. Verdachte heeft daarvan een gewoonte gemaakt en tezamen en in vereniging met anderen gehandeld. Verdachte heeft uit winstbejag gehandeld door de vreemdelingen zwart uit te betalen en zodoende de verplichte loonheffingen en werkgeverslasten te besparen. Dit gedrag leidt tot oneerlijke concurrentie met ondernemers die legale arbeidskrachten inschakelen en verstoring van het arbeidsmarktbeleid van de overheid. Voorts heeft het zwart werken negatieve gevolgen voor de veiligheid, de rechtspositie en de voorzieningen van werknemers. Ten slotte heeft verdachte door zijn handelen het overheidsbeleid inzake bestrijding van illegaal verblijf in Nederland ondermijnd.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte nadrukkelijk rekening met de bestuurlijke boete die aan verdachte is opgelegd.
De rechtbank houdt rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Alles overwegende acht de rechtbank een geldboete ter hoogte van € 50.000,- passend en geboden. Gelet op de omstandigheid dat [verdachte] failliet is verklaard, zou een onvoorwaardelijke geldboete slechts een symbolische straf betekenen. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de geldboete voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar op te leggen, om verdachte in geval van een eventuele doorstart ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 51, 57, 197a Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
een gewoonte maken van het tezamen en in vereniging met één of meer anderen een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.
-
een geldboete ter hoogte van 50.000,00 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. L.J. Verborg, leden,
in tegenwoordigheid van N.A. Schipper, griffier,
en is uitgesproken op 13 juli 2021.
Mr. L.J. Verborg is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.