ECLI:NL:RBOBR:2021:384

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
8807622_T20012021
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake ontslag op staande voet en bewijsopdracht dringende reden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 20 januari 2021 een tussenbeschikking gegeven in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerder] over een ontslag op staande voet. [verzoekster] is op 31 augustus 2020 door [verweerder], een landelijke schoenenketen, op staande voet ontslagen. [verzoekster] betwist de rechtmatigheid van dit ontslag en heeft een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter, waarin zij onder andere verzoekt om vergoedingen en een verklaring voor recht dat er geen dringende reden voor het ontslag was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het verzoek van [verzoekster] tijdig is ingediend en dat de dringende reden voor het ontslag ter discussie staat. De kantonrechter heeft [verweerder] de gelegenheid gegeven om nader bewijs te leveren over de gestelde onregelmatigheden met ruilbonnen, waar het ontslag op is gebaseerd. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden, waarbij [verweerder] binnen vier weken moet aangeven op welke wijze zij bewijs wil leveren. De zaak is van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van ontslag op staande voet en de voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: 8807622 EJ VERZ 20-450
Beschikking van 20 januari 2021
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. W.J. Liebrand,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder],
gevestigd te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. V.A.M. Vos.
Partijen worden hierna “ [verzoekster] ” en “ [verweerder] ” genoemd.
Inleiding
[verzoekster] is op 31 augustus 2020 door [verweerder] op staande voet ontslagen. Volgens [verzoekster] is dit niet terecht. Daarom heeft [verzoekster] een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend en verzoekt zij onder andere om haar een aantal vergoedingen toe te kennen. [verweerder] heeft daartegen verweer gevoerd.
Inhoudsopgave
1. Het procesverloop
2. De feiten
3. Het verzoek van [verzoekster]
4. Het verweer van [verweerder]
5. Hoe oordeelt de kantonrechter over het verzoek van [verzoekster] en het daartegen door [verweerder] gevoerde verweer?
- Kernvraag
- Heeft [verzoekster] het verzoek op tijd ingediend?
- Toetsingskader ontslag op staande voet
- Is er sprake van een dringende reden?
- Hoe verder?
6. De beslissing

1.Het procesverloop

1.1
In het dossier zitten de volgende procestukken:
het verzoekschrift van 7 oktober 2020, ter griffie ingekomen op 8 oktober 2020, met bijlagen (genummerd 1 tot en met 6);
het verweerschrift van 30 november 2020, ter griffie ingekomen op 1 december 2020, met bijlagen (genummerd 1 tot en met 16);
de spreekaantekeningen van mr. W.J. Liebrand;
e spreekaantekeningen van mr. V.A.M. Vos.
1.2
Op 11 december 2020 heeft een mondelinge behandeling (hierna: zitting) plaatsgevonden. In verband met de coronamaatregelen heeft de zitting via een skypeverbinding plaatsgevonden. [verzoekster] was daarbij aanwezig, bijgestaan door
mr. W.J. Liebrand. [verweerder] werd tijdens de zitting vertegenwoordigd door de heer [A] (intern controleur) en mevrouw [B] (HR adviseur), bijgestaan door mr. V.A.M. Vos. Tijdens de zitting hebben partijen nadere informatie verstrekt en hun standpunten toegelicht. Daarnaast hebben partijen vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting naar voren is gebracht.
Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter gezegd dat er een beschikking zal worden gegeven. De uitspraakdatum van de beschikking is uiteindelijk bepaald op 22 januari 2021.

2.De feiten

Om een duidelijk beeld te krijgen van het geschil tussen partijen, zijn de volgende feiten van belang.
2.1
[verweerder] is een landelijke schoenenketen. [verweerder] heeft onder andere een schoenenwinkel in [plaats] .
2.2
[verzoekster] (geboren op [geboortedatum] 1998) heeft in het kader van haar opleiding tot verkoopspecialist twee jaar stage gelopen bij [verweerder] , filiaal [plaats] . Die stage is aangevangen medio 2018 en is geëindigd op 11 mei 2020. Naast haar stage is [verzoekster] twee keer op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest voor [verweerder] , namelijk van 1 augustus 2019 tot en met 31 augustus 2019, en van 1 februari 2020 tot en met 16 maart 2020.
2.3
Na het afronden van haar stage is [verzoekster] bij [verweerder] in dienst getreden. In dit verband is op 11 mei 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. Daarin staat dat de duur van de arbeidsovereenkomst is vastgesteld op zeven maanden (einddatum is 11 december 2020). In deze arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat [verzoekster] de functie van verkoopmedewerker vervult. Uit het bijbehorende functieprofiel blijkt dat één van haar taken als volgt wordt omschreven:
“Zorgen voor een goede service en een correcte klachtenbehandeling.”Daar valt onder: “
indien de klant het wenst, ruilingen correct afhandelen en aangekochte artikelen terugnemen conform de servicegarantie.”In de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst staat verder dat het gemiddeld aantal werkzame uren per week is vastgesteld op 0 tot 12 uur. Het uurloon bedraagt € 10,05 bruto (exclusief toeslagen).
2.4
Uit de op 11 mei 2020 tussen partijen tot stand gekomen arbeidsovereenkomst blijkt dat er aanvullende regels en procedures gelden binnen [verweerder] . Deze zijn vastgelegd in het zogenoemde Huishoudelijk Reglement, waarvan in ieder geval een verkorte versie (“de highlights”) aan [verzoekster] is verstrekt. In de highlights is onder meer het volgende vermeld:
“(…)Interne Criminaliteit / Waarschuwingsregister (artikel 19)
Wij gaan er vanuit dat iedereen in ons bedrijf eerlijk is en toch komt het vaak voor: interne criminaliteit. [verweerder] is aangesloten bij het Waarschuwingsregister van de detailhandel dat in het leven is geroepen om fraude in de detailhandel te voorkomen en te bestrijden. (…)
Bij gebleken fraude door een medewerker voeren we een ‘zero-tolerance beleid’. Dat betekent dat ontslag volgt, aangifte bij de politie wordt gedaan en registratie in het waarschuwingsregister. (…)
Consequenties bij overtreding Huishoudelijk Reglement (artikel 29)
We hebben dus wat regels en daar houd je je aan. Zo eenvoudig is het. Doe je dat niet, dan moet je ook de consequenties aanvaarden en dat kunnen de volgende zijn:
- mondelinge waarschuwing
- schriftelijke waarschuwing
- beëindiging arbeidsovereenkomst
- ontslag op staande voet als het gaat om een dringende reden. (…)”
2.5
Op 29 augustus 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] , [A] (intern controleur bij [verweerder] , hierna: [A] ) en [C] (waarnemend regiomanager, hierna: [C] ). Dit gesprek heeft plaatsgevonden in het filiaal in [plaats] , waar [verzoekster] op dat moment werkzaam was.
2.6
Bij brief van 31 augustus 2020 is [verzoekster] door [verweerder] op staande voet ontslagen. De inhoud van de ontslagbrief luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Onder verwijzing naar de bespreking die u op zaterdag 29 augustus jongstleden heeft gehad (…), bevestigen wij hetgeen in voornoemd gesprek ter sprake is gekomen.
De heer [A] heeft recent – conform het beleid van [verweerder] . – een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van geconstateerde onregelmatigheden ter zake de door u gedane ruilingen.
Op zaterdag 29 augustus jongstleden bent u in het kader van hoor en wederhoor geconfronteerd met de geconstateerde onregelmatigheden zijnde fictieve ruilhandelingen. U gaf toe dat u verschillende fictieve ruilbonnen had gemaakt. U heeft derhalve een volledige bekentenis afgelegd. Als reden voor de fictieve ruilingen gaf u aan ‘dat [verweerder] te weinig betaalt’.
Het gaat over fictieve ruilingen gedurende de periode van, in elk geval, 30 mei jongstleden tot en met 27 augustus jongstleden. In deze periode heeft u zich schuldig gemaakt aan handelen in strijd met de binnen het bedrijf geldende regels, waaronder de kassaprocedures. Er is gebleken dat u minimaal 17 ruilbonnen met totaal 21 ruilingen, heeft gemaakt, waar feitelijk geen ruilingen waren. Dit is gebleken uit de in het filiaal ontstane voorraadverschillen, waarvan na onderzoek bleek dat deze tot stand waren gekomen door ruilhandelingen op de kassa, die dus feitelijk geen ruilhandelingen waren. Op de betreffende ruilbonnen, die door u zijn gemaakt, zijn onjuiste gegevens ingevuld. De ‘klantgegevens’ op deze ruilbonnen zijn onjuist en bevatten verkeerde combinaties van adresgegevens en niet bestaande postcodes. Zoals hierboven aangegeven heeft u bekend deze fictieve ruilingen te hebben gemaakt.
Gezien het voorgaande kan van het van ons in redelijkheid niet meer gevergd worden de dienstbetrekking met u voort te zetten. Via deze weg wordt u dan ook ontslagen op staande voet, hetgeen betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen ons met onmiddellijke ingang, en derhalve per vandaag, komt te eindigen. (…)”

3.Het verzoek van [verzoekster]

3.1
verzoekt - na twee wijzigingen van het verzoek tijdens de zitting - bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 31 augustus 2020 door [verweerder] geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ten grondslag is gelegd;
[verweerder] te veroordelen om aan [verzoekster] binnen twee dagen na betekening van de beschikking te betalen:
a. een vergoeding wegens onregelmatige opzegging over de periode van 1 september 2020 tot 11 december 2020, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, teamtoeslag, de wettelijke verhoging van 50% ten aanzien van dat deel van het loon met de betaling waarvan [verweerder] in verzuim is en de wettelijke rente over deze vergoeding, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (31 augustus 2020) tot de dag waarop de overeenkomst had behoren te eindigen (11 december 2020);
b. een billijke vergoeding van € 20.000,00 bruto, dan wel een door de kantonrechter in redelijkheid te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze vergoeding, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van de beschikking;
c. het achterstallig loon van € 889,30 netto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag van volledig betaling en de maximale wettelijke verhoging van 50% hierover bij wege van de eindafrekening, dan wel een door de kantonrechter in redelijkheid te bepalen verhoging;
3. [verweerder] te veroordelen tot afgifte, binnen twee dagen na betekening van de beschikking, aan [verzoekster] van schriftelijke en deugdelijke bruto-netto specificaties, waarin de betalingen van het verzochte zoals hiervoor onder 1. en 2. is opgenomen, is verwerkt, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of dagdeel, met een maximum van € 5.000,00;
4. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
[verzoekster] legt aan het verzoek - kort gezegd - ten grondslag dat er geen sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt. De in dit verband door [verweerder] aan haar gemaakte verwijten zijn niet alleen onjuist, maar ze zijn ook ongefundeerd. [verzoekster] heeft niet gefraudeerd met ruilingen of ruilbonnen. Bovendien kan aan de door haar opgestelde verklaring van 29 augustus 2020 geen waarde worden toegekend. Hierdoor is niet voldaan aan de eisen van artikel 7:677 lid 1 BW en is de arbeidsovereenkomst door [verweerder] dus opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Dit wil [verzoekster] tot uitdrukking zien gebracht in de door haar verzochte verklaring voor recht.
3.3
[verzoekster] berust in de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW (
de kantonrechter gaat er vanuit dat bedoeld is lid 11) verzoekt zij haar een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst toe te kennen (het bruto loon vanaf 1 september 2020 tot en met 11 december 2020). Verder verzoekt zij op basis van artikel 7:681 lid 1 sub a BW haar een billijke vergoeding toe te kennen van € 20.000,00 bruto (voor een specificatie van dit bedrag zie onderdelen 43 en 44 van het verzoekschrift). Ook verzoekt [verzoekster] betaling van achterstallig loon van in totaal € 889,30 netto. Daarnaast verzoekt zij afgifte van deugdelijke bruto-netto specificaties. Tot slot verzoekt [verzoekster] betaling van de maximale wettelijke verhoging conform artikel 7:625 BW en de wettelijke rente.
3.4
Op de details en overige stellingen van [verzoekster] wordt hierna onder de beoordeling (onderdeel 5.), voor zover voor van belang, ingegaan.

4.Het verweer van [verweerder]

4.1
verweert zich en stelt dat alle verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente. Zij voert daartoe - samengevat - het volgende aan.
4.2
[verweerder] heeft [verzoekster] op goede gronden ontslagen. Er was sprake van een dringende reden, van een ontslag dat onverwijld is gegeven en waarvan de reden onverwijld aan [verzoekster] is meegedeeld. Zij heeft in haar verweerschrift verwijten opgesomd waaruit gedragingen blijken die tot gevolg hebben dat van [verweerder] redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te laten voortduren. Deze verwijten zien kort gezegd op de geconstateerde onregelmatigheden in ruilbonnen in de periode van 30 mei 2020 tot en met 27 augustus 2020. [verzoekster] heeft minimaal 17 ruilbonnen gemaakt waar geen ruilingen tegenover hebben gestaan. Het totaalbedrag van de gedane fictieve ruilingen bedraagt € 889,75. Voor een specificatie van dit bedrag wordt verwezen naar het als bijlage 8 bij het verweerschrift overgelegde overzicht. De geconstateerde onregelmatigheden bij alle 17 ‘ruilingen’ kunnen als volgt worden omschreven:
  • op alle ruilbonnen is vermeld “bon gezien” of “afschrift gezien”; bij geen van de ruilbonnen is de originele kassabon achtergevoegd;
  • de desbetreffende ‘klant’ heeft in alle gevallen contant geld teruggevraagd. De ‘klant’ ruilde de artikelen dus niet om;
  • de adressen komen in een aantal gevallen niet overeen met de postcodes van de ‘klanten’, zoals genoteerd op de ruilbonnen en zijn dus fictief. Ook zijn er ongeldige (niet bestaande) postcodes vermeld op de ruilbonnen;
  • op alle ruilbonnen is het personeelsnummer van [verzoekster] vermeld ( [personeelsnummer] ) en haar handtekening is op de ruilbonnen te zien;
  • op alle tijdstippen van de betreffende ruilhandelingen was [verzoekster] werkzaam voor [verweerder] in het filiaal in [plaats] , terwijl ten tijde van de betreffende ruilhandelingen verder sprake was van een wisselende samenstelling van het personeel. [verzoekster] was de enige constante factor.
Daarnaast is gebleken dat de artikelen in de winkelvoorraad van [verweerder] [plaats] ontbraken.
Volgens [verweerder] vormen deze gedragingen ieder zelfstandig, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, een dringende reden. [verzoekster] heeft door haar handelswijze in strijd gehandeld met het Huishoudelijk Reglement van [verweerder] . Bovendien heeft [verzoekster] op 29 augustus 2020 erkend dat zij heeft gefraudeerd met ruilingen c.q. ruilbonnen (zie bijlage 14 bij het verweerschrift). Ook heeft [verweerder] in dit kader een beroep gedaan op de door haar overgelegde schriftelijke verklaringen van medewerkers.
4.3
Gelet op het voorgaande bestaat er volgens [verweerder] geen grond voor toekenning van de door [verzoekster] verzochte billijke vergoeding en evenmin voor een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en toekenning van achterstallig loon. Voor zover de kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, dient de billijke vergoeding op nihil te worden vastgesteld. Volgens [verweerder] lijdt [verzoekster] geen inkomensschade en bovendien is de hoogte van de verzochte billijke vergoeding niet inzichtelijk gemaakt. Daarnaast heeft [verweerder] bezwaar gemaakt tegen de aan de bruto-netto specificaties gekoppelde dwangsom. Indien [verweerder] wordt veroordeeld om tot een nabetaling over te gaan en daartoe een bruto-netto specificatie op te stellen, zal zij daartoe vrijwillig overgaan. Daarbij komt dat [verzoekster] niet heeft onderbouwd waarom het noodzakelijk is daaraan een dwangsom te verbinden.
4.4
De nadere onderdelen van het verweer van [verweerder] komen hierna onder de beoordeling (onderdeel 5.), voor zover relevant, aan bod.
5. Hoe oordeelt de kantonrechter over het verzoek van [verzoekster] en het daartegen door [verweerder] gevoerde verweer?
Kernvraag
5.1
De belangrijkste vraag die de kantonrechter in deze zaak moet beantwoorden is of [verweerder] op 31 augustus 2020 [verzoekster] terecht op staande voet heeft ontslagen. Het antwoord op deze vraag is bepalend voor de toekenning van de verzochte vergoedingen.
Heeft [verzoekster] het verzoek op tijd ingediend?
5.2
Voordat de kantonrechter deze vraag kan beantwoorden, moet eerst worden vastgesteld of [verzoekster] het verzoek tot toekenning van de hiervoor bij 3.1 weergegeven vergoedingen op tijd heeft ingediend. Dat is het geval. Het verzoek van [verzoekster] is namelijk ontvangen binnen twee maanden na dag waarop de arbeidsovereenkomst (beweerdelijk) is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 onderdeel a BW). Dit betekent dat de kantonrechter het verzoek inhoudelijk kan beoordelen.
Toetsingskader ontslag op staande voet
5.3
Door een ontslag op staande voet wordt de arbeidsovereenkomst plotseling en onmiddellijk beëindigd. Dit heeft voor de werknemer ingrijpende gevolgen. Daarom moet een ontslag op staande voet aan strenge formele en inhoudelijke eisen voldoen. De wettelijke regels voor ontslag op staande voet staan in artikel 7:677 lid 1 BW. Uit dat wetsartikel volgt dat een ontslag op staande voet alleen geldig is als aan drie eisen is voldaan. De eerste eis is dat er een dringende reden voor het ontslag op staande voet moet bestaan. De tweede eis is dat er onverwijld moet worden opgezegd. De derde eis is dat de dringende reden onverwijld moet worden meegedeeld aan de werknemer.
5.4
In deze zaak staat de eerste eis, het bestaan van de dringende reden, ter discussie. Dringende redenen zijn redenen waardoor van de werkgever niet kan worden gevraagd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In de wet staan voorbeelden van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Een dringende reden kan zijn dat de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt (artikel 7:681 lid 1 BW in samenhang met artikel 7:678 lid 2 onderdeel d BW). De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de dringende reden liggen bij de werkgever, dus bij [verweerder] . Van belang is om te vermelden dat dit bewijs niet hoeft te voldoen aan de strafrechtelijke maatstaf die vergt dat het bewijs van een strafbaar feit wettig en overtuigend is. De maatstaf van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht is dus niet aan de orde. Het gaat in deze civiele procedure kort gezegd om het (civielrechtelijke) bewijs van de feiten en omstandigheden die de werkgever aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd.
5.5
De kantonrechter moet bij de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen. Belangrijke elementen zijn de aard en ernst van de dringende reden. Ook in aanmerking moeten worden genomen de duur van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook als zo’n ontslag grote gevolgen heeft voor de werknemer, kan dat ontslag echter gerechtvaardigd zijn. Dat kan bijvoorbeeld zo zijn vanwege de aard en de ernst van de dringende reden.
Is er sprake van een dringende reden?
5.6
[verweerder] baseert het ontslag op staande voet - samengevat - op de stelling dat [verzoekster] (minimaal 17) ruilbonnen heeft opgemaakt waar geen ruilingen tegenover hebben gestaan. Dit is de dringende reden die zij in de brief van 31 augustus 2020 aan [verzoekster] heeft meegedeeld. Deze reden vormt dus het uitgangspunt voor de inhoudelijke beoordeling. Andere redenen heeft [verweerder] immers niet genoemd. [verzoekster] betwist de genoemde dringende reden.
5.7
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] er vooralsnog niet in is geslaagd om aan te tonen dat [verzoekster] (minimaal 17) ruilbonnen heeft opgemaakt waar geen ruilingen tegenover hebben gestaan. Dit betekent dat het bestaan van de dringende reden nog niet is komen vast te staan en dus dat op dit moment niet kan worden beoordeeld of [verzoekster] terecht op staande voet is ontslagen. Dit wordt toegelicht als volgt.
5.8
De kantonrechter vindt dat er uit de dossierstukken en de door partijen tijdens de zitting gegeven toelichting wel aanknopingspunten komen, die doen vermoeden dat [verzoekster] inderdaad ruilbonnen heeft opgemaakt waartegenover geen ruilingen hebben gestaan. Zo vindt zij het op zijn minst merkwaardig dat er 17 keer, in een relatief korte periode, een ruilbon is aangetroffen met daarop onregelmatigheden, die het personeelsnummer ( [personeelsnummer] ) en de handtekening van [verzoekster] bevat ( [personeelsnummer] ). Ook valt op dat [verzoekster] op alle tijdstippen, waarop de betreffende ruilhandelingen plaatsvonden, werkzaam was voor [verweerder] in het filiaal in [plaats] . Dit is niet weersproken door [verzoekster] . Het is weliswaar niet ondenkbaar dat klanten zo nu en dan (al dan niet bewust) onjuiste adresgegevens invullen op een ruilbon, zoals [verzoekster] heeft gezegd, maar opmerkelijk is wel dat dit vaak is gebeurd in een kort tijdsbestek en dat [verzoekster] daar steeds bij betrokken was of in elk geval lijkt te zijn geweest.
5.9
De kantonrechter vindt de hiervoor genoemde aanknopingspunten echter onvoldoende om vast te stellen dat [verzoekster] daadwerkelijk heeft ‘gefraudeerd’ met ruilingen. Zij heeft hierbij betrokken dat [verzoekster] dit uitdrukkelijk heeft betwist en ook heeft zij laten meewegen dat een ontslag op staande voet ernstige gevolgen heeft voor [verzoekster] . [verzoekster] is een jonge vrouw, die aan het begin staat van haar werkzaam leven in de detailhandel. De kantonrechter vindt dat er meer nodig is om met zekerheid te kunnen concluderen dat de beschuldiging van [verweerder] terecht is.
5.1
De stelling van [verweerder] dat op alle (in het geding gebrachte) ruilbonnen staat “bon gezien” of “afschrift gezien” en dat uit die vermelding en het ontbreken van een aangehechte originele kassabon, moet worden geconcludeerd dat er iets niet klopt waarvan [verzoekster] een verwijt is te maken, overtuigt de kantonrechter vooralsnog onvoldoende. Verder deelt de kantonrechter voorshands niet de visie van [verweerder] dat het handschrift op alle ruilbonnetjes van dezelfde persoon afkomstig is. Hoewel de kantonrechter geen handschriftdeskundige is, ziet zij opvallende verschillen in de handschriften. Deze geven haar reden te twijfelen aan de conclusie van [verweerder] dat [verzoekster] de ruilbonnen allemaal zelf heeft getekend en dat de handtekeningen niet door de klanten zijn geplaatst. Desgevraagd heeft [verweerder] ter zitting gezegd dat zij de handtekeningen niet heeft laten beoordelen door een handschriftdeskundige en de conclusie heeft gebaseerd op de waarneming van [A] . Daarnaast heeft de kantonrechter de indruk gekregen dat er geen volledige duidelijkheid en eenduidigheid bestaat over de procedure bij het aannemen en verwerken van retouren. Zo heeft [A] tijdens de zitting toegelicht dat er geen strikte retourtermijn wordt gehanteerd en dat er ook zonder kassabon geruild kan worden. Verder zijn er geen specifieke afspraken over wie er verantwoordelijk is voor het terug zetten in de winkel (en dus niet in het magazijn) van de teruggebrachte schoenen. Ook de stelling van [verweerder] dat in elk van de 17 gevallen de ‘klant’ contant geld heeft teruggevraagd en dat er dus geen sprake was van het omruilen van schoenen, vindt de kantonrechter (bij de huidige stand van zaken) onvoldoende om te concluderen dat [verzoekster] heeft ‘gefraudeerd’.
5.11
Verder heeft [verweerder] aangevoerd dat gebleken is dat er artikelen in de voorraad ontbraken en dat ook dit er op duidt dat [verzoekster] heeft gefraudeerd met ruilingen. In reactie hierop heeft [verzoekster] tijdens de zitting aangevoerd dat het voorraadsysteem niet sluitend is en dat het vaker voorkomt dat er fouten aan het licht komen. Dit is door [verweerder] niet, althans onvoldoende, weersproken. Dit brengt (vooralsnog) mee dat van de juistheid van die stelling van [verzoekster] moet worden uitgegaan.
5.12
Daarnaast heeft [verweerder] ter onderbouwing van haar standpunt een beroep gedaan op de schriftelijke verklaring die [verzoekster] tijdens het gesprek op 29 augustus 2020 heeft opgesteld. De inhoud van die verklaring luidt als volgt:
“Ik [verzoekster]
heb schoenen uit de winkel gepakt
daar een ruiling van gemaakt
En daar de klantgegevens ingevuld.
En een ruiling van gemaakt.
En de geld uit de kassa gepakt en meegenomen.”
Door [verzoekster] is niet weersproken dat zij deze verklaring heeft geschreven en heeft ondertekend. Echter, in afwijking van het eerder door haar ingenomen standpunt over deze verklaring (namelijk dat er sprake is van een wilsgebrek en dat deze verklaring daarom moet worden vernietigd), heeft [verzoekster] tijdens de zitting gevraagd om die verklaring buiten beschouwing te laten. Dit gaat de kantonrechter – zeker in deze fase van de procedure – te ver. Er zwaarwegend gewicht aan toekennen, zoals [verweerder] doet, gaat de kantonrechter in deze fase van de procedure ook te ver. Als de kantonrechter, na bewijslevering (waarover hierna meer), een verder uitgekristalliseerd beeld van de situatie heeft, zal zij bezien welke waarde aan de verklaring van [verzoekster] moet worden toegekend.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter vindt dat de dringende reden nog niet vast staat. Omdat er wel aanknopingspunten zijn, die wijzen op het gelijk van [verweerder] , zal [verweerder] in de gelegenheid worden gesteld om nader bewijs te leveren. Zij heeft dat nader bewijs ook aangeboden. De kantonrechter heeft bij haar beslissing om [verweerder] de gelegenheid te geven om meer bewijs te leveren, laten meewegen dat als [verweerder] gelijk heeft dit haar handelwijze rechtvaardigt.
Hoe verder?
5.14
[verweerder] zal opgave dienen te doen van de wijze waarop zij bewijs wil leveren en, als zij bewijs wil leveren door het horen van getuigen, van het aantal en de namen van de te horen getuigen. Verder dient [verweerder] de verhinderdata van
allepartijen op te geven. Daarna zal een datum voor het verhoor worden bepaald. Partijen dienen ermee rekening te houden dat het doen van fysieke zittingen in deze tijd nog maar beperkt mogelijk is. Zij dienen daarom hun verhinderdata op te geven voor de komende zes maanden.
Vanzelfsprekend staat het partijen vrij om in overleg te gaan over een afwikkeling van deze procedure zonder bewijslevering.
5.15
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1
laat [verweerder] toe feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat er ruilbonnen door [verzoekster] zijn gemaakt waar geen ruilingen tegenover hebben gestaan;
6.2
bepaalt dat [verweerder] binnen vier weken na heden aan de griffie van de rechtbank (schriftelijk) opgeeft of zij bewijs wil leveren, en zo ja, op welke wijze; als zij bewijs wil leveren door het horen van getuigen dient zij tevens het aantal en de namen van de te horen getuigen, alsmede de verhinderdata van
allepartijen voor de komende zes maanden op te geven;
6.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, kantonrechter, en is op 20 januari 2021 in het openbaar uitgesproken.