In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een klaagschrift dat strekt tot opheffing van beslag op een Audi SQ7, gelegd op grond van artikel 94 en 94a van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, een instelling als bedoeld in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), verzocht om teruggave van de auto, die zij als eigenaar beschouwde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat er beslag rustte op de auto op basis van de genoemde artikelen van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie stelde dat het beslag moest worden voortgezet, omdat er een verdenking bestond van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Klaagster voerde aan dat er geen belang meer was voor het voortduren van het beslag, aangezien zij als eigenaar van de auto kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de auto aan klaagster was overgedragen met het doel de uitwinning te bemoeilijken, en dat klaagster niet had voldaan aan haar verplichtingen onder de Wwft. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond en wees het verzoek om kostenvergoeding af.
De beslissing van de rechtbank benadrukt de noodzaak voor instellingen om cliëntenonderzoek te verrichten en de risico's van het niet naleven van de Wwft. De rechtbank concludeerde dat de reële kans bestond dat klaagster bepalingen van de Wwft niet had nageleefd, wat bijdroeg aan de beslissing om het beslag te handhaven. De rechtbank kwam niet toe aan de beoordeling van het beslag op grond van artikel 94 Sv, aangezien het beklag reeds ongegrond was verklaard.