Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Zo gaat het er, bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Beoordeling
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bewijsmiddelen in de vijf ten laste gelegde zaken in onderling verband en samenhang mogen worden bezien. Weliswaar betreffen het vijf verschillende aangiften met vijf verschillende benadeelden, maar de oplichtingsmiddelen zijn in de kern bezien telkens hetzelfde. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen komen vast te staan dat verdachte telkens een valse naam heeft aangenomen door zich uit te geven voor en voor te doen als [persoon] en dat hij telkens een valse hoedanigheid, te weten die van miljonair, heeft aangenomen door te zeggen dat hij bij [naam 1] heeft gewerkt, zeer vermogend is als gevolg van de verkoop van een patent en woont in [adres 1] . De rechtbank is van oordeel dat verdachte hiermee bij anderen een onjuiste voorstelling in het leven heeft geroepen met betrekking tot zijn persoon en zijn hoedanigheid.
Gelet op de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte deze onjuiste voorstelling gedurende een periode van een aantal maanden heeft volgehouden met het doel daarvan misbruik te maken, waarbij hij in eerste instantie het vertrouwen van aangever [slachtoffer 1] heeft gewonnen door met haar meerdere bouwprojecten te bezoeken, door contracten te tekenen en door een affectieve relatie met haar aan te gaan om vervolgens haar netwerk binnen te dringen en aangevers [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] te bewegen tot het afgeven van goederen, te weten een auto (Audi), een geldbedrag en grote hoeveelheden kleding.
De rechtbank is weliswaar van oordeel dat van de zijde van de aangevers sprake is geweest van enige naïviteit – zo is nimmer de identiteit van verdachte gecontroleerd en zijn zonder aanbetaling of controle van de kredietwaardigheid van verdachte goederen afgegeven met een forse waarde – maar niet kan worden gezegd dat de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid de slachtoffers aanleiding had moeten geven de onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verdachte deze onjuiste voorstelling van zaken heeft gecreëerd door het vertrouwen van aangever [slachtoffer 1] te winnen, op slinkse wijze haar netwerk binnen te dringen, valse informatie te geven, toezeggingen te doen, contracten te tekenen en zelfs zijn eigen zoon in zijn web van leugens te betrekken.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman en is van oordeel dat verdachte alle ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hierna bewezen is verklaard. Indien tegen dit verkort vonnis beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank meer in het bijzonder dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van € 75.000,00 weliswaar niet is afgegeven aan verdachte – dit bedrag is gestort op de derdengeldrekening van een notaris ten behoeve van de verkoper van de woning aan [adres 2] – , maar dat naar het oordeel van de rechtbank wel sprake is van het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, in die zin dat dit heeft bijgedragen aan de strategie van verdachte om een bepaald imago te creëren.