ECLI:NL:RBOBR:2021:4701

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
SHE 21/1744
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van handhaving tegen overtreding van de Wabo in varkenshouderij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden. Verzoekers hebben een voorlopige voorziening gevraagd tegen de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen een varkenshouderij die in strijd met de geldende omgevingsvergunning opereert. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de weigering van verweerder om handhavend op te treden, leidt tot een handhavingsimpasse en dat de situatie spoedeisend is. De voorzieningenrechter heeft de weigering van verweerder geschorst, omdat deze naar verwachting in bezwaar niet in stand kan blijven. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan verzoekers moet vergoeden en hen in de proceskosten moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor handhaving in milieuzaken en de verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag om de regie te behouden over handhavingsprocedures. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de derde-partij geen rechten kan ontlenen aan een vervallen vergunning en dat de handhaving van de wetgeving essentieel is voor de bescherming van natuur en milieu.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1744
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 augustus 2021 in de zaak tussen

[verzoekers]

verzoekers
(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder
(gemachtigde: mr. C.W.M. van Alphen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. J.J. de Rooij.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen de inrichting gevestigd aan de [adres] te [woonplaats] .
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op 27 augustus 2021. Namens verzoekers zijn [naam] , [naam] , [naam] en [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Wijnen als waarnemer van zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-, te betalen aan verzoekers.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
  • Vergunninghouder exploiteert een varkenshouderij, een akkerbouwbedrijf en een rundveehouderij en verricht zijn activiteiten aan [adres] te [woonplaats] . Verweerder heeft voor deze inrichting op 15 januari 2008 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) verleend. Bij besluit van 10 december 2013 heeft verweerder een omgevingsvergunning (revisie) verleend voor de bouw en het in werking brengen van een nieuwe zeugenstal en vleesvarkensstal. Bij besluit van 1 april 2019 is aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu verleend voor het bouwen van een stal aan de [adres] in [woonplaats] . Het betreft een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning in verband met het veranderen van de inrichting ten behoeve van een zeugenhouderij, waarvoor al eerder een vergunning werd verleend. Met deze vergunning wordt een optimalisering van de bedrijfsvoering beoogd. Deze vergunning is onherroepelijk geworden.
  • Stallen 1 en 2 van het bedrijf hebben geen luchtwassers. In de omgevingsvergunning van 1 april 2019 is voorzien in de bouw en het gebruik van een nieuwe stal 1 (uitgerust met een luchtwasser en een ammoniakemissie van de aanwezige veebezetting van 514,8 kg op jaarbasis) en de sloop van stallen 1 en 2. Ook in de revisievergunning van 2013 was al voorzien in de bouw van deze nieuwe stal.
  • Stallen 1 en 2 zijn nu nog steeds in gebruik met een ammoniakemissie van de aanwezige veebezetting van 1580,8 kg op jaarbasis).
  • De andere stallen in het bedrijf hebben niet de luchtwassers die in de omgevingsvergunning van 1 april 2019 zijn vergund. Ook hierdoor is sprake van een hogere ammoniakemissie dan de emissie van de luchtwassers die zijn in de omgevingsvergunning van 1 april 2019 zijn vergund.
  • Op 11 november 2020 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant een vergunning op basis van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming (natuurvergunning) verleend voor het project, mede omdat sprake is van een afname van de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000 gebieden. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/3680.
  • Op 21 december 2020 hebben verzoekers verzocht om handhavend optreden tegen de inrichting aan de [adres] te [woonplaats] . Dit is geweigerd in het bestreden besluit. Bij brief van 1 februari 2021 is de beslistermijn met 16 weken verlengd. Op 3 juni 2021 is het voornemen bekend gemaakt waarop verzoekster heeft gereageerd.
2.1
Verweerder en de derde-partij hebben gesteld dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben. De voorzieningenrechter ziet dit anders. Het staat vast dat het bedrijf in werking is in afwijking van de omgevingsvergunning milieu van 1 april 2019. De derde-partij kan namelijk geen rechten meer ontlenen aan de vergunning uit 2008 voor de oude stallen want die is van rechtswege vervallen, evenals de omgevingsvergunning milieu uit 2013. De oude stallen 1 en 2 en de oude luchtwassers bij de andere stallen leiden tot een drie keer zo hoge ammoniakemissie van de veehouderij. Deze hogere emissie is nadelig voor natuur en milieu. De emissie zal niet alleen leiden tot een stikstofdepositie die hoger is dan in de in 2019 vergunde situatie op nabijgelegen Natura 2000 gebieden maar heeft ook nadelige gevolgen voor natuurgebieden die dichterbij liggen maar niet worden beschermd door de Wet natuurbescherming. Deze nadelige effecten hebben verweerder en de derde-partij niet bestreden. De omstandigheid dat deze nadelige effecten al jaren optreden zonder vergunning, betekent niet dat het (willen) beëindigen van deze effecten niet spoedeisend is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in dit verband de provincie Noord-Brabant uit te nodigen op zitting om meer te weten over andere agrarische bedrijven in Reusel de Mierden. Het gaat om het bedrijf van de derde-partij en niet om de andere bedrijven. Het gaat niet om de intrekking of schorsing van een vergunning maar om de naleving van een vergunning. Verzoekers hebben een voldoende spoedeisend belang omdat het bedrijf in werking is met meer nadelige gevolgen voor het milieu dan is toegelaten op basis van de geldende omgevingsvergunning. Er is geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening niet ontvankelijk te verklaren.
2.2
Verweerder heeft in dit verband nog opgemerkt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geen verplichting kent om gebruik te maken van een omgevingsvergunning en dat een initiatiefnemer drie jaar de tijd heeft om gebruik te maken van een omgevingsvergunning alvorens het bevoegd gezag deze kan intrekken. In dit geval handelt de derde-partij in strijd met de geldende omgevingsvergunning milieu en is hij wel verplicht zijn bedrijf in overeenstemming met de geldende omgevingsvergunning te brengen. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de derde-partij hier drie jaar de tijd voor zou hebben. Dit volgt in ieder geval niet uit artikel 2.33 tweede lid onder a, van de Wabo. Bovendien was in de revisievergunning uit 2013 ook al voorzien in de bouw van een nieuwe stal in plaats van de oude stallen 1 en 2.
3. Er is geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Dat zou alleen kunnen door het vergunnen van de twee oude stallen en dat is niet de bedoeling van de derde-partij. Het is onvoldoende duidelijk wanneer de overtreding zal worden beëindigd. Weliswaar heeft vergunninghouder een plan van aanpak opgesteld, maar in dit plan van aanpak wordt het gebruik van stallen 1 en 2 tot in 2022 voortgezet tot de bouw van de nieuwe stal in afwijking van de geldende omgevingsvergunning. Weliswaar is een bank bereid het project te financieren maar er zijn nog geen offertes voor de bouw van de stal uitgebracht. Daarom valt niet te zeggen hoe lang de overtreding zal blijven duren. Het plan van aanpak is daarom te vrijblijvend.
4.1
Verweerder heeft het verzoek om handhaving afgewezen omdat de gevolgen van handhaving voor de derde-partij onevenredig zijn. De derde-partij weet nog niet of zijn plannen kunnen doorgaan vanwege het lopende beroep tegen de natuurvergunning. Daarom wilde de bank ook niet een financiering verstrekken. Het is moeilijk om stallen 1 en 2 leeg te zetten omdat het hier om een zeugenhouderij gaat met een fokkerijplanning.
4.2
De voorzieningenrechter begrijpt dat de derde-partij in een lastige situatie zit. De derde-partij is met andere agrariërs in Noord-Brabant in de afgelopen jaren geconfronteerd met meerdere ingewikkelde wijzigingen in de milieu- en natuurregelgeving en de provinciale ruimtelijke verordening en er komt steeds nieuwe rechtspraak. Het is dan ook niet vreemd dat een bank terughoudend is om financiering te verstrekken. Dat vormt echter geen vrijbrief om het bedrijf in oude stallen voort te zetten met meer nadelige gevolgen voor natuur en milieu. Er zal een moment moeten komen waarop duidelijk wordt wat het bedrijf gaat doen: of het bedrijf gaat door, of het stopt of er wordt een andere keuze gemaakt. Ook verzoekers (en de natuur en het milieu) zullen op gegeven moment willen weten waar ze aan toe zijn.
4.3
De onzekerheid bij de derde-partij is daarom geen reden om de overtreding voort te laten duren. Verweerder had er ook voor kunnen kiezen om in een handhavingsbesluit een duidelijk stappenplan vast te leggen zodat iedereen weet waar hij aan toe is. Hierbij kan verweerder de derde-partij meerdere varianten bieden om de overtreding te beëindigen (zoals het realiseren van de nieuwe stallen, het stoppen van het gebruik van de oude stallen of andere varianten) en kan verweerder door middel van een begunstigingstermijn een duidelijk tijdspad vastleggen. Idealiter neemt verweerder een dergelijk besluit na overleg met de derde-partij én verzoekers. Door het handhavingsverzoek te weigeren, verliest verweerder echter de regie en escaleert het conflict. Er ontstaat een handhavingsimpasse waar niemand wijzer van wordt. Overigens heeft verweerder de mogelijkheid om in de bezwaarfase alsnog de regie te pakken, maar de voorzieningenrechter vindt dat verweerder hier wel vaart mee moet maken.
5. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit omdat het naar zijn verwachting in bezwaar niet in stand kan blijven. Hiermee spoort de voorzieningenrechter partijen aan om met elkaar in overleg te treden. De schorsing van het besluit betekent verder ook dat de derde-partij aan dit besluit geen rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond kan ontlenen om het milieudelict te (blijven) plegen. De voorzieningenrechter wijst partijen er op dat een opzettelijke overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo een economisch delict is als bedoeld in artikel 1a, eerste lid van de Wet economische delicten en dat degene die dit misdrijf begaat gestraft kan worden met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie. Het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de economische politierechter zal moeten beslissen of vervolging wordt ingesteld en of een straf of maatregel moet worden opgelegd.
6. Verzoekers hebben ook gevraagd om bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te gelasten handhavend op te treden. Dit vindt de voorzieningenrechter in dit geval een te verstrekkende voorziening. Er is niet voorlopigs aan een dergelijke voorziening. De voorzieningenrechter neemt hierbij verder in aanmerking dat hij volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet zelf een last onder dwangsom kan opleggen.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hun betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting conform het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 27 augustus 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.