ECLI:NL:RBOBR:2021:4901

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
C/01/360937 / HA ZA 20-482
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement; schending boekhoudplicht en publicatieplicht; vorderingen curator afgewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurder van de failliete besloten vennootschap [B.V.]. De curator, mr. Robbert Gerard Roeffen, heeft [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort op grond van verschillende verwijten, waaronder schending van de publicatieplicht en de boekhoudplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B.V.] op 28 november 2017 failliet is verklaard en dat [gedaagde] in de periode van eind 2016 tot en met 2017 feitelijk bestuurder was. De curator heeft vier verwijten aan [gedaagde] gepresenteerd, waaronder het niet vermelden van de niet vastgestelde jaarrekening en het ontbreken van onderliggende stukken voor boekingen in de administratie.

De rechtbank heeft de vorderingen van de curator in conventie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet aansprakelijk was voor het boedeltekort, omdat de curator niet voldoende bewijs had geleverd voor de verwijten. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] de publicatieplicht niet had geschonden en dat de boekhoudplicht niet was geschonden, omdat de curator niet had aangetoond dat de boekingen onterecht waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de betalingen van [B.V.] aan [gedaagde] niet onverplicht waren en dat er geen benadeling van andere schuldeisers was aangetoond.

In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen op de bankrekeningen en de woning van [gedaagde]. De rechtbank heeft de curator veroordeeld tot schadevergoeding aan [gedaagde] en de vorderingen van de curator in reconventie toegewezen. De proceskosten zijn voor rekening van de curator.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/360937 / HA ZA 20-482
Vonnis van 15 september 2021
in de zaak van
MR. ROBBERT GERARD ROEFFEN,
woonplaats gekozen in ’sHertogenbosch,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V.] , gevestigd te ’sHertogenbosch,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.H.B. Bouman te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 december 2020
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte vermeerdering van eis in conventie van de curator
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 juli 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
[B.V.] (hierna [B.V.] ) is op 28 november 2017 failliet verklaard. De curator in dat faillissement stelt in deze procedure [gedaagde] aansprakelijk voor haar optreden als een van de twee bestuurders van [B.V.] . De andere bestuurder was de heer [A] (hierna [A] ). [gedaagde] is niet steeds statutair bestuurder geweest, maar volgens de curator is [gedaagde] eind 2016 en heel 2017 in ieder geval feitelijk bestuurder geweest.
2.2.
De curator baseert zijn vorderingen op vier verwijten aan [gedaagde] :
1) schending van de publicatieplicht van artikel 2:394 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW), omdat [gedaagde] op de gepubliceerde jaarrekening van [B.V.] over de jaren 2015 en 2016 niet heeft vermeld dat die jaarrekening niet was vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA),
2) schending van de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW, onder andere omdat onderliggende stukken ontbreken voor diverse mutaties en boekingen in de administratie van [B.V.] ,
3) betalingen door [B.V.] aan [gedaagde] van totaal € 78.129, in de periode vanaf december 2016 tot en met oktober 2017,
4) het verlies van fosfaatrechten voor [B.V.] met een waarde van € 118.000, plus een gemiste verhoging van € 59.000,.

3.De feiten

3.1.
[B.V.] werd opgericht op 26 maart 2015 met [B 1] Beheer B.V. (hierna [B 1] ) als enig aandeelhouder en [A] als enig bestuurder. [A] is geen aandeelhouder van [B 1] . [B.V.] exploiteerde een melkveebedrijf in een boerderij in [plaats] die door [A] werd gepacht. [B.V.] kocht daarvoor in Frankrijk koeien met het A2A2-gen, die melk geven die geschikt zou zijn voor mensen met een koemelkintolerantie. [B.V.] liet van die melk vooral kaas maken door het bedrijf [C] , dat de kazen ook opsloeg.
3.2.
[gedaagde] was actief als vrijwilliger op de boerderij, maar trad daarna ook op als financier. Zij leende op 28 mei 2015 € 100.000, en op 27 juli 2015 € 41.512, aan [B.V.] tegen een rente van 6% (prod. 8 en 10 dagv.). Beide geldleningen moesten in de periode van 1 juni 2016 tot 1 juni 2021 met kwartaalaflossingen worden terugbetaald. [gedaagde] en [B.V.] sloten overeenkomsten van verpanding, waarbij [B.V.] aan [gedaagde] een stil pandrecht verleende op al haar bestaande en toekomstige inventarisgoederen en bedrijfsmiddelen (prod. 9 en 11 dagv.). [gedaagde] liet deze overeenkomsten op 24 september 2015 registreren. De overeenkomst tot verpanding in verband met de eerste geldlening (€ 100.000,-) ziet niet alleen op verpanding van goederen voor voornoemde geldlening, maar ook op al hetgeen [gedaagde] uit welke hoofde ook te vorderen heeft of zal hebben te vorderen.
3.3.
Op 29 oktober 2015 kreeg [gedaagde] voor € 1, 50% van de aandelen in [B.V.] , die daarvoor nieuwe aandelen uit gaf. [B 1] hield de overige 50% van de aandelen. [A] bleef op dat moment nog de enige bestuurder van [B.V.] .
3.4.
Op 8 januari 2016 werd [gedaagde] alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [B.V.] . [A] bleef bestuurder, maar hij was alleen gezamenlijk met [gedaagde] bevoegd. [gedaagde] ging zich met de financiële kant van de onderneming bezig houden. Zij deed de administratie en regelde de betalingen door [B.V.] aan haar crediteuren. [A] was de bedrijfsleider, formeel op basis van een arbeidsovereenkomst. Hij verzorgde de koeien en onderhield de contacten met de leveranciers en de kopers van kazen.
3.5.
[B.V.] leed vanaf het begin verlies omdat onvoldoende kazen verkocht konden worden, waardoor de voorraad kazen bij [C] groter werd en de oudste kazen in waarde daalden omdat de werking voor de koemelkintolerantie bij oudere kazen minder wordt. [B.V.] betaalde daarom geen rente over de twee leningen aan [gedaagde] en evenmin de kwartaalaflossingen die zij vanaf 1 juni 2016 had moeten doen. [B.V.] had juist behoefte aan extra financiering. [gedaagde] schoot diverse keren geld voor. Dat werd achteraf op 3 januari 2017 vastgelegd in een overeenkomst waarbij [gedaagde] aan [B.V.] een kredietfaciliteit in rekening-courant verschafte van maximaal € 250.000, (prod. 12 dagv.). Ook voor dit krediet werd een overeenkomst van verpanding gesloten (prod. 13 dagv.).
3.6.
Eind 2016 gaf [gedaagde] aan dat zij haar geld terug wilde. De adviseur van [gedaagde] deed op 14 december 2016 een voorstel voor ontbinding van de samenwerking, maar [A] verwierp dat voorstel.
3.7.
[gedaagde] liet zich per 7 januari 2017 uitschrijven als bestuurder, omdat zij niet persoonlijk aansprakelijk gesteld wilde worden voor bestuursrechtelijke boetes van [B.V.] . [A] bleef daarna als enige bestuurder van [B.V.] ingeschreven, per 3 mei 2017 als alleen/zelfstandig bevoegde bestuurder.
3.8.
Het lukte [B.V.] nog steeds niet om voldoende kazen te verkopen. Zij bleef verlies lijden en had werkkapitaal geld nodig. [B.V.] besloot daarom niet langer kaas te laten maken van de melk, maar die als gewone melk te verkopen, zodat zij met de opbrengst crediteuren kon betalen. [A] werkte aan een plan om de melk te pasteuriseren om daarmee een hogere opbrengst te kunnen halen (prod. 35 en 39 dagv.).
3.9.
De aandeelhouder van [B 1] deed op 31 mei 2017 een voorstel aan [A] om de problemen op te lossen, maar [A] verwierp ook dat voorstel.
3.10.
Op 25 augustus 2017 verstuurde [gedaagde] aan [B 1] en [A] een uitnodiging voor een buitengewone vergadering van aandeelhouders. Op die vergadering werd besloten om [A] als bestuurder van [B.V.] te vervangen door [gedaagde] . [gedaagde] liet zichzelf per 15 september 2017 inschrijven als alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder en zij liet [A] per die datum uitschrijven als bestuurder.
3.11.
Op 26 september 2017 stuurde [gedaagde] een email aan [A] waarin ze meldde dat ze 5 tot 10 koeien wilde verkopen en op 27 september 2017 een email waarin ze meldde dat de arbeidsovereenkomst met [A] per 30 september 2017 afliep en dat die niet zou worden verlengd. [A] maakte hiertegen bezwaar.
3.12.
Op 5 oktober 2017 oefende [gedaagde] haar pandrechten uit. Zij sloot op die datum een overeenkomst (prod. 46 dagv.) namens zichzelf als pandhouder, namens [B.V.] en namens [D] (hierna [D] ), waarvan [gedaagde] enig aandeelhouder en bestuurder is. [gedaagde] verkocht hierbij als pandhouder de bedrijfsuitrusting, de levende have en de voorraden van [B.V.] aan [D] voor € 302.076,70. Die koopprijs was gelijk aan de schuld van [B.V.] aan [gedaagde] op dat moment. [D] voldeed de koopprijs door de schuld van [B.V.] aan [gedaagde] over te nemen.
3.13.
Op 10 oktober 2017 haalde [gedaagde] de koeien op bij de boerderij van [B.V.] . [A] verzette zich daartegen.
3.14.
Op 10 oktober 2017 meldde [gedaagde] aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dat [D] het bedrijf van [B.V.] had overgenomen en dat [B.V.] haar melkveefosfaatreferentie aan [D] overdroeg (prod. 52 dagv.).
3.15.
Op 28 november 2017 werd [B.V.] failliet verklaard.
3.16.
Op 1 januari 2018 trad het fosfaatrechtenstelsel in werking en ontstonden fosfaatrechten, die werden toegekend op basis van melkveefosfaatreferenties. De fosfaatrechten in verband met het A2A2-melkvee werden toegekend aan [D] en niet aan [B.V.] .
3.17.
Op 7 juli 2020 liet de curator ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag leggen onder ABN Amro Bank N.V. en op de woning van [gedaagde] .

4.Het geschil

in conventie

4.1.
De curator vordert samengevat - dat de rechtbank:
primair
voor recht verklaart dat [gedaagde] op grond van de artikelen 2:248 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort,
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de curator van boedeltekort, op te maken bij staat,
[gedaagde] veroordeelt om aan de curator een voorschot van € 99.000, te betalen,
subsidiair
voor recht verklaart dat [gedaagde] op grond van artikel 2:9 BW en/of 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade van [B.V.] ,
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de curator van de schade, op te maken bij staat,
[gedaagde] veroordeelt om aan de curator een voorschot van € 99.000, te betalen,
meer subsidiair
1. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 118.000, plus € 59.000, in verband met de fosfaatrechten en € 78.129, in verband met de betalingen door [B.V.] aan [gedaagde] , vermeerderd met rente,
primair, subsidiair en meer subsidiair
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de curator van de beslagkosten,
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten inclusief nakosten en rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert samengevat – dat de rechtbank:
- alle door de curator gelegde beslagen opheft,
- de curator veroordeelt tot schadevergoeding aan [gedaagde] , op te maken bij staat,
- de curator veroordeelt tot betaling van een voorschot van € 10.000, aan [gedaagde] ,
- de curator veroordeelt in de proceskosten.
4.5.
De curator voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Was [gedaagde] feitelijk bestuurder?
5.1.
Voor de aansprakelijkheid van een bestuurder voor het boedeltekort op grond van artikel 2:248 BW wordt gelijkgesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder (lid 7).
5.2.
De curator stelt dat [gedaagde] tijdens de periode vanaf eind 2016 tot en met 2017 feitelijk bestuurder van [B.V.] is geweest. De curator baseert die stelling op het feit dat [gedaagde] in die periode de administratie en de financiën van [B.V.] heeft verzorgd.
5.3.
Het verzorgen van de administratie en de financiën is onvoldoende om [gedaagde] als feitelijk bestuurder van [B.V.] aan te kunnen merken. [gedaagde] kon die taken ook uitoefenen zonder zich met het beleid van [B.V.] te bemoeien. De curator heeft niet gesteld dat [gedaagde] concrete handelingen heeft verricht waarmee zij het beleid ook heeft bepaald (alleen of samen met [A] ) toen zij formeel geen bestuurder was. In deze procedure kan daarom alleen rekening worden gehouden met de periode van 8 januari 2016 tot 7 februari 2017 en de periode van 15 september 2017 tot 28 november 2017 (datum faillissement [B.V.] ), waarin [gedaagde] formeel bestuurder van [B.V.] was.
Schending van de publicatieplicht
5.4.
Nadat [gedaagde] op 15 september 2017 enig bestuurder van [B.V.] was geworden, heeft zij een jaarrekening opgemaakt over het verlengde boekjaar 2015 en 2016. Die jaarrekening is niet vastgesteld door de AVA, volgens [gedaagde] in verband met de slechte verstandhouding tussen [gedaagde] en [A] .
5.5.
Artikel 2:394 lid 2 BW schrijft voor dat, als de jaarrekening niet op tijd door de AVA is vastgesteld, het bestuur de opgemaakte jaarrekening moet publiceren en daarop moet vermelden dat die jaarrekening nog niet is vastgesteld.
5.6.
De curator heeft een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel overgelegd, waarop op pagina 1 is vermeld “De jaarrekening over boekjaar 2016 is gedeponeerd op 07-11-2017. De jaarrekening is niet vastgesteld.” Op pagina 3 is onder “Soort jaarstukken” vermeld “Voorlopige jaarrekening”.
5.7.
Uit dit uittreksel blijkt dat [gedaagde] heeft voldaan aan de verplichting om de door haar opgemaakte jaarrekening te publiceren. De curator verwijt [gedaagde] dat zij op de gepubliceerde jaarrekening niet heeft vermeld dat die nog niet is vastgesteld en daarmee niet heeft voldaan aan de tweede eis van artikel 2:394 lid 2 BW.
5.8.
De rechtbank verwerpt dat verwijt, omdat de curator zijn verwijt helemaal niet heeft onderbouwd. De curator heeft de bewuste jaarrekening niet overgelegd, zodat de rechtbank de bewering van de curator niet kan controleren. Bovendien legt de curator niet uit hoe de Kamer van Koophandel wist dat het ging om een jaarrekening die nog niet was vastgesteld, als dat niet op de jaarrekening zelf was vermeld.
5.9.
De stelling van de curator dat [gedaagde] de publicatieplicht heeft geschonden en daarom op grond van artikel 2:248 lid 2 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort, moet worden verworpen.
Schending van de boekhoudplicht
5.10.
Op grond van artikel 2:10 BW is het bestuur verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.
5.11.
De curator stelt dat [gedaagde] deze boekhoudplicht heeft geschonden in verband met (in chronologische volgorde):
1) een mutatie van de voorraad kaas van € 130.736,40 in december 2015;
2) een boeking van een buitengewone last van € 45.000, in december 2016;
3) een boeking in de resultatenrekening van € 30.669,85 in april 2017;
4) een boeking in de resultatenrekening van € 49.292,02 in juli 2017.
5.12.
Verwijt 1 betreft een mutatie van € 130.736,40 in december 2015, waarbij de voorraad kaas op dat bedrag is gewaardeerd. De curator meent dat daarbij een te hoge prijs per kilo is gebruikt. De rechtbank verwerpt verwijt 1, omdat het gaat om een mutatie in december 2015, toen [gedaagde] nog geen bestuurder van [B.V.] was (dat werd ze pas voor het eerst in januari 2016).
5.13.
Verwijt 2 betreft de boeking van een buitengewone last van € 45.000, op 31 december 2016, bestaande uit € 25.000, “verkoop vee” en € 20.000, “voorziening oude kaas”. De curator verwerpt die boekingen omdat hij geen onderliggende stukken in de administratie heeft aangetroffen. Volgens [gedaagde] betreft de boeking van € 25.000,
een mutatie op aan- en verkoop van vee en is de voorziening van € 20.000, getroffen omdat in de loop van 2016 het besef was doorgedrongen dat het met de verkoop van de kaas toch minder hard liep dan in 2015 bedacht was.
De rechtbank verwerpt verwijt 2, omdat artikel 2:10 BW niet voorschrijft dat alle boekingen in de administratie met bewijsstukken moeten worden onderbouwd. Het gaat hier niet om boekingen die grote vraagtekens oproepen. Integendeel, uit verwijt 1 volgt juist dat ook de curator meent dat de voorraad kaas in 2015 te hoog was gewaardeerd en daarom in 2016 terecht is afgewaardeerd. Bovendien heeft [gedaagde] een verklaring gegeven voor de boekingen, welke verklaring door de curator onvoldoende is weersproken. Hij blijft bij zijn betoog dat er geen onderliggende stukken zijn, zodat hij het betoog van [gedaagde] niet kan controleren. Zoals uit het voorgaande volgt, kon hij daar niet mee volstaan en had hij nader moeten motiveren waarom sprake is van een schending van artikel 2:10 BW.
5.14.
Verwijten 3 en 4 betreffen boekingen in april 2017 en juli 2017. De rechtbank verwerpt dit verwijt, omdat [gedaagde] in die maanden geen bestuurder van [B.V.] was.
5.15.
De stelling van de curator dat [gedaagde] de boekhoudplicht heeft geschonden en daarom op grond van artikel 2:248 lid 2 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort, moet worden verworpen.
Betalingen € 78.129,
5.16.
De curator verwijt [gedaagde] dat ze in de periode van eind 2016 tot en met oktober 2017 totaal € 78.129, heeft overgemaakt van de bankrekening van [B.V.] naar haar eigen rekening. De curator wijst erop dat de schulden van [B.V.] aan haar crediteuren in deze periode steeds verder opliepen, maar dat [gedaagde] alleen de crediteuren betaalde die het hardste aanmaanden. Volgens de curator zou geen redelijk denkend bestuurder in de gegeven omstandigheden zo hebben gehandeld, maar zou die de banksaldi hebben gebruikt om de overige schuldeisers te betalen.
5.17.
De curator baseert meerdere grondslagen voor zijn vorderingen op dit verwijt:
[gedaagde] heeft hiermee haar taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk vervuld zoals bedoeld in artikel 2:248 lid 1 BW, zodat zij aansprakelijk is voor het boedeltekort,
[gedaagde] heeft hiermee haar taak als bestuurder onbehoorlijk vervuld zoals bedoeld in artikel 2:9 BW, zodat zij aansprakelijk is voor de schade,
[gedaagde] heeft hiermee onrechtmatig gehandeld zoals bedoeld in artikel 6:162 BW, zodat zij aansprakelijk is voor de schade,
de betalingen aan [gedaagde] waren onverplicht en benadelend voor de schuldeisers van [B.V.] , zodat de curator de betalingen op grond van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw) heeft vernietigd,
subsidiair, voor het geval de betalingen verplicht waren, heeft de curator die betalingen op grond van artikel 47 Fw vernietigd omdat de schuldeisers van [B.V.] daardoor benadeeld waren.
5.18.
Uitgangspunt is dat op de curator in beginsel de bewijslast rust van zijn stelling dat de betalingen aan [gedaagde] onverplicht waren. Er kunnen redenen zijn om de curator van die bewijslast te ontheffen, maar die redenen zijn in dit geval niet aanwezig. De curator heeft zelf overeenkomsten overgelegd over de twee geldleningen en het krediet in rekening-courant, waaruit blijkt dat [B.V.] verplicht was betalingen aan [gedaagde] te doen. Uit de informatie die door de curator is verschaft (prod. 47 en 49 dagv.) blijkt dat [B.V.] pas in december 2016 betalingen aan [gedaagde] is gaan doen, terwijl zij per 1 juni 2016 had moeten gaan aflossen op de twee geldleningen en daarover al eerder rente had moeten betalen. De betalingen kunnen daarom hooguit gedeeltelijk een onverplicht karakter hebben, en wel als [B.V.] meer aan [gedaagde] heeft betaald dan zij op grond van de drie overeenkomsten hoefde te betalen. De curator beschikt over alle gegevens om dat na te gaan, maar heeft dat nagelaten. De stelling van de curator dat de betalingen onverplicht waren, moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Dat betekent dat niet artikel 42 Fw maar artikel 47 Fw van toepassing is.
5.19.
Voor de grondslag van artikel 47 Fw en voor alle andere grondslagen van de vorderingen van de curator is in ieder geval nodig dat de andere schuldeisers van [B.V.] zijn benadeeld door de betalingen aan [gedaagde] . Het standpunt van de curator komt erop neer dat een bestuurder die zelf ook schuldeiser is van een vennootschap die in financiële problemen verkeert, zichzelf moet achterstellen en alleen de andere schuldeisers mag betalen. De rechtbank verwerpt dat standpunt. De bestuurder heeft in beginsel grote vrijheid om te bepalen welke schuldeiser wordt voldaan en welke niet, ook als de schulden van de vennootschap oplopen. Die vrijheid wordt beperkt zodra een faillissement onafwendbaar is, maar ook dan hoeft de bestuurder zichzelf als schuldeiser niet achter te stellen. In dat geval moeten schuldeisers gelijk behandeld worden en ook een bestuurder heeft recht op die gelijke behandeling. De curator heeft niet gesteld dat [B.V.] aan [gedaagde] meer heeft betaald dan gerechtvaardigd was op grond van die gelijke behandeling van schuldeisers. Bovendien was [gedaagde] niet zomaar een schuldeiser, maar een bevoorrechte schuldeiser met een pandrecht op alle inventarisgoederen en bedrijfsmiddelen van [B.V.] . Zodra [gedaagde] van dat pandrecht gebruik zou maken, zou zij daarmee de stekker uit de onderneming van [B.V.] trekken.
5.20.
De rechtbank verwerpt daarom de stelling van de curator dat de schuldeisers van [B.V.] zijn benadeeld door de betalingen van [B.V.] aan [gedaagde] . Daardoor falen alle grondslagen voor de vorderingen van de curator in verband met die betalingen. De rechtbank hoeft daarom niet meer te beslissen over de andere voorwaarden voor die grondslagen, zoals het tijdstip waarop voorzienbaar was dat [B.V.] failliet zou worden verklaard. De vorderingen in verband met de betalingen moeten worden afgewezen.
Verlies van fosfaatrechten
5.21.
De fosfaatrechten voor melkveehouders zijn ingevoerd op 1 januari 2018 bij een wijziging van de Meststoffenwet. Sindsdien mag een melkveehouder met zijn melkvee niet meer dierlijke meststoffen produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht (artikel 21b). De fosfaatrechten werden toegekend op basis van het aantal runderen van de veehouder dat op 2 juli 2015 in het zogenaamde I&R-systeem was geregistreerd (artikel 23 lid 3). Die registratie was gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De veehouder die aantoonde dat hij tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf had overgenomen, kreeg het fosfaatrecht toegekend dat zou zijn vastgesteld voor het beëindigd bedrijf als dat gecontinueerd zou zijn (artikel 23 lid 4).
5.22.
[gedaagde] heeft op 10 oktober 2017 aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland gemeld dat [D] het bedrijf van [B.V.] had overgenomen en dat [B.V.] haar melkveefosfaatreferentie aan [D] had overgedragen. Op basis van die melding zijn de fosfaatrechten in verband met het A2A2-melkvee toegekend aan [D] en niet aan [B.V.] .
5.23.
De curator stelt dat er geen sprake was van een bedrijfsoverdracht door [B.V.] aan [D] , maar hij verwijt [gedaagde] uitdrukkelijk niet dat zij als bestuurder van [B.V.] deze melding heeft gedaan (randnummer 14 conclusie van antwoord in reconventie). Wel verwijt de curator [gedaagde] dat zij [D] geen koopsom heeft laten betalen voor de overdracht van de aanspraak die [B.V.] had op toekomstige fosfaatrechten. De curator wijst erop dat hij die aanspraak na het faillissement niet kon verkopen omdat [B.V.] die aanspraak niet meer had als gevolg van de overdracht aan [D] .
5.24.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de referentieaantallen in verband met het A2A2-melkvee behoorden tot de bedrijfsmiddelen van [B.V.] , dat ze daarom onder het pandrecht van [gedaagde] vielen en dat ze onderdeel uitmaakten van de bedrijfsuitrusting van [B.V.] die in de overeenkomst van 5 oktober 2017 aan [D] is verkocht.
5.25.
Alleen vermogensrechten kunnen worden verhandeld en verpand. Rechten die door de overheid zijn verleend, kwalificeren als publiekrechtelijke vermogensrechten. Referentieaantallen kunnen echter niet als publiekrechtelijke vermogensrechten worden aangemerkt, omdat ze waren gebaseerd op wettelijke regelingen die alleen voorzagen in plichten voor veehouders en niet in rechten voor die veehouders. Die rechten werden pas verleend na 1 januari 2018, toen op basis van de referentieaantallen de fosfaatrechten werden toegekend. De referentieaantallen vielen daarom niet onder het pandrecht van [B.V.] en ze konden niet worden verkocht in de overeenkomst van 5 oktober 2017.
5.26.
De referentieaantallen van [B.V.] hadden wel een economische waarde omdat verwacht mocht worden dat [B.V.] op basis van haar referentieaantallen per 1 januari 2018 fosfaatrechten toegekend zou krijgen. [B.V.] kon die economische waarde op twee manieren verzilveren. [B.V.] kon haar bedrijf aan een derde overdragen en de economische waarde van de referentieaantallen laten meewegen bij de bepaling van de koopprijs voor die bedrijfsoverdracht. Of [B.V.] kon een overeenkomst met een derde sluiten waarbij [B.V.] zich verplichtte om na 1 januari 2018 de aan haar toegekende fosfaatrechten aan die derde over te dragen.
5.27.
De curator stelt dat geen sprake was van een bedrijfsoverdracht door [B.V.] aan [D] . Dat laat de rechtbank in het midden, omdat de curator uitdrukkelijk niet aan [gedaagde] verwijt dat zij die bedrijfsoverdracht desondanks heeft laten registreren. Maar zelfs al zou de curator dat verwijt wel hebben gemaakt en zelfs al zou dat verwijt terecht zijn, dan nog heeft [B.V.] als gevolg daarvan geen financieel nadeel ondervonden. Ook als [gedaagde] de bedrijfsoverdracht niet zou hebben laten registreren en de referentieaantallen daarom op naam van [B.V.] zouden zijn blijven staan, zou [B.V.] na 1 januari 2018 nog steeds geen fosfaatrechten toegekend hebben gekregen die de curator had kunnen verkopen.
5.28.
Dat volgt uit diverse uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin steeds is beslist dat alleen een bedrijf dat op 1 januari 2018 actief was, fosfaatrechten toegekend kan krijgen. Het College baseert die beslissingen op de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3, blz. 18 en 19). Daarin is het volgende te lezen:
“ Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van RVO.nl een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door RVO.nl geregistreerd. […] Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.”
5.29.
Ook de rechtbank is van oordeel dat de fosfaatrechten alleen konden worden toegekend aan bedrijven die op 1 januari 2018 nog actief waren. [B.V.] had op 1 januari 2018 geen actief bedrijf meer, omdat haar melkvee en al haar andere inventarisgoederen en bedrijfsmiddelen in oktober 2017 door [gedaagde] aan [D] waren verkocht en geleverd. [B.V.] had dus niets meer waarmee zij een bedrijf kon uitoefenen. Daarom zouden na 1 januari 2018 geen fosfaatrechten aan [B.V.] zijn toegekend die de curator had kunnen verkopen. Dat [B.V.] hoe dan ook geen financieel nadeel heeft geleden, is fataal voor de grondslag van artikel 2:248 lid 1 BW, omdat een eventueel aan [gedaagde] te maken verwijt daardoor geen belangrijke oorzaak van het faillissement van [B.V.] kan zijn geweest. Het is ook fataal voor de andere grondslagen, omdat [B.V.] als gevolg van het eventuele verwijt geen schade heeft geleden. Alle vorderingen van de curator in verband met de fosfaatrechten moeten daarom worden verworpen.
Conclusie
5.30.
Omdat alle grondslagen voor de vorderingen van de curator zijn verworpen, moeten die vorderingen worden afgewezen.
5.31.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 937,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
3.540,00(2,0 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 4.477,00
in reconventie
5.32.
Omdat de vorderingen van de curator in conventie zijn afgewezen, staat daarmee vast dat de curator ten onrechte beslagen heeft laten leggen op het banktegoed en de woning van [gedaagde] . De vordering van [gedaagde] tot opheffing van die beslagen zal worden toegewezen, omdat [gedaagde] daarbij voldoende belang heeft.
5.33.
Omdat de curator ten onrechte beslag heeft laten leggen, heeft hij daarmee onrechtmatig jegens [gedaagde] gehandeld. Dat kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, maar de curator heeft niet gesteld dat sprake was van bijzondere omstandigheden. De curator is daarom aansprakelijk voor de schade van [gedaagde] als gevolg van de gelegde beslagen.
5.34.
[gedaagde] stelt dat haar schade onder andere bestaat uit de kosten die banken doorbelasten voor het blokkeren en deblokkeren van bankrekeningen die door een bankbeslag zijn getroffen. De curator betwist dat [gedaagde] schade heeft geleden.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden, zodat de curator zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade, die [gedaagde] na dit vonnis in een zogenaamde schadestaat zal moeten opgeven. Omdat de schade van [gedaagde] beperkt lijkt, zal de rechtbank het gevorderde voorschot van € 10.000, verminderen tot € 5.000,.
5.35.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
563,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.477,00,
6.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.4.
verklaart van recht dat de curator jegens [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die door [gedaagde] is geleden en eventueel nog zal worden geleden als gevolg van de conservatoire beslagen die de curator op 7 juli 2020 ten laste van [gedaagde] heeft laten onder ABN Amro Bank N.V. en op de woning van [gedaagde] ,
6.5.
veroordeelt de curator tot vergoeding aan [gedaagde] van die schade, op te maken bij staat,
6.6.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 563,00,
6.7.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021.