ECLI:NL:RBOBR:2021:4986

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
01/993287-20; 01/993254-20; 01/993350-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot prejudiciële vragen over Encrochatdata en toewijzing van getuigenverhoor

Op 15 september 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak met betrekking tot de verdachten die betrokken zijn bij het gebruik van Encrochat. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging om prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie afgewezen. De verdediging stelde dat de wijze van verkrijgen, verwerken en bewaren van Encrochatdata in strijd zou zijn met het recht van de Europese Unie en dat dit een schending van artikel 8 EVRM met zich meebracht, wat zou leiden tot een onterecht proces. De rechtbank oordeelde echter dat er geen aannemelijke schending van artikel 8 EVRM was en dat de Nederlandse justitie niet betrokken was bij de interceptie van de data. De rechtbank wees ook het verzoek van de verdediging af om toegang te krijgen tot bepaalde Encrochatgegevens, maar stond wel het horen van een officier van justitie toe om de verdediging meer directe controle te geven. De rechtbank heeft verder diverse verzoeken van de verdediging met betrekking tot het horen van getuigen en het verkrijgen van bewijs afgewezen, maar heeft enkele getuigenverhoren toegewezen. De rechtbank benadrukte dat de procedure in zijn totaliteit als eerlijk moet worden beschouwd, ondanks de beperkingen in toegang tot bepaalde gegevens.

Uitspraak

Beslissing

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummers: 01/993287-20, 01/993254-20 en 01/993350-20
Beslissing van de rechtbank Oost-Brabant naar aanleiding van verzoeken in het kader van het opsporingsonderzoek [onderzoeksnaam 3] inzake de verdachten:
[verdachte 1]
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1963,
wonende te [adres verdachte 1] ,
thans gedetineerd te: P.I. Dordrecht.
Raadsman:
mr. J.H.L. Antonides, advocaat te Roermond.
[verdachte 2] ,
geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 1986,
wonende te [adres verdachte 2] ,
thans gedetineerd te: P.I. Zuid Oost, locatie Roermond.
Raadsman:
mr. M. Heuvelmans, advocaat te Venlo.
[verdachte 3] ,
geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedag 3] 1979,
wonende te [adres verdachte 3] ,
thans gedetineerd te: P.I. Grave.
Raadsman:
mr. W. Ramnun, advocaat te Breda.

1.Inleiding

Door de raadslieden zijn diverse onderzoekswensen ingediend, onder meer met betrekking tot Encrochat. Voor een deel hebben de raadslieden dezelfde onderzoekswensen ingediend en in een aantal gevallen hebben de raadslieden zich aangesloten bij de onderzoekswensen van de raadslieden van medeverdachten. De rechtbank zal hierna ingaan op de verschillende onderzoekswensen.

2.Verzoeken in verband met Encrochatdata

De verdediging heeft verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie, onder verwijzing naar het stuk dat door mr. Poppelaars is ingediend in het strafrechtelijk onderzoek Finland bij de rechtbank Den Haag. Voorts is verzocht om het toevoegen van een aantal stukken en het horen van getuigen, onder meer onder verwijzing naar de onderzoekswensen die zijn ingediend in het onderzoek Asbroek bij de rechtbank Limburg door de raadslieden [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
Aan de verzoeken ligt – sterk verkort weergegeven – ten grondslag dat aannemelijk is dat de wijze van verkrijgen, verwerken en bewaren van de Encrochatdata in strijd is met het recht van de Europese Unie en ook dat sprake kan zijn van een ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 EVRM hetgeen tot gevolg heeft dat ook het recht op het eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in het geding kan zijn. Voorts wordt geklaagd over de onmogelijkheid een effectieve verdediging te voeren nu het openbaar ministerie weigert de door de verdediging verzochte bescheiden te voegen in de procesdossiers en inzicht te geven in de gevolgde werkwijze.
2.1
Inleiding
De rechtbank gaat op basis van het dossier uit van de volgende feiten. Encro was een communicatieaanbieder van telefoons, waarmee middels de Encrochat-applicatie versleutelde chats, bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen, konden worden verzonden en ontvangen en waarmee onderling gebeld kon worden. Ook was het mogelijk om notities te bewaren op de telefoontoestellen. De gebruiker had niet de mogelijkheid om zelf applicaties te installeren op het toestel en was dus beperkt in het gebruik van de communicatieapplicaties die er door de leveranciers op gezet werden. Gebruikers kochten een telefoontoestel waarop de Encro-applicaties vooraf geïnstalleerd waren in combinatie met een abonnement om de service te kunnen gebruiken. Een Encrotelefoon werd geleverd met een simkaart waarmee alleen dataverkeer verzonden en ontvangen kon worden. Deze simkaart had een wereldwijde dekking. Een Encrotelefoon kon door de gebruiker volledig worden gewist. Dit werd ook wel ‘panic-wipe’ genoemd. Door Encrochat zijn diverse typen telefoontoestellen geleverd voor het gebruik van de Encrochat-applicatie. Door middel van de Encrochat-applicatie konden de Encrochat gebruikers alleen onderling en 1-op-1 communicatie voeren. Er konden dus geen groepsgesprekken worden gevoerd. Deze communicatie kon tot stand komen nadat een gebruiker zijn ‘username’ stuurde naar een andere gebruiker, met het verzoek om toegevoegd te worden in diens contactenlijst. Gebruikers konden elkaars username opslaan in hun contactlijst onder een zelfgekozen omschrijving (‘nickname’). Er kon dus slechts gecommuniceerd worden met contacten in de contacten lijst en niet met elke Encrochatgebruiker waarvan de Encrochatgebruikersnaam bekend was. Een chat kon bestaan uit tekstberichten en foto’s. Ieder bericht verliep na een vooraf ingestelde tijd. Deze tijd was door de gebruiker aan te passen. Tevens kon er vanuit de chat een VoIP gesprek gevoerd worden.
2.2
Strijd met EU-recht
Er is door de verdediging in dit kader verwezen naar de EU-richtlijnen 2002/58 en 2016/680, het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, en naar arresten van het Hof van Justitie. Hierbij is gesteld dat er in strijd met het EU-recht is gehandeld in onderzoek [onderzoeksnaam 4] en in onderzoek [onderzoeksnaam 3] .
EU-richtlijn 2002/58
Zoals in artikel 3, eerste lid, van EU-Richtlijn 2002/58 is bepaald, is deze EU-richtlijn van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap. De rechtbank overweegt dat uit artikel 1, derde lid, van EU-Richtlijn 2002/58 blijkt dat deze richtlijn “in geen geval” van toepassing is op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. De aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Digital Rights, Tele2, Ministerio Fiscal, Privacy International, La Quadrature du Net) maken dat niet anders. Zij brengen geen verandering in de werkingssfeer van de richtlijn. Zij hebben bovendien betrekking op een door nationale overheden opgestelde nationale regeling en zien dus op een andere situatie dan de onderhavige. In geen van de arresten werd, anders dan in de onderhavige situatie, de telecomaanbieder als verdachte aangemerkt.
EU-richtlijn 2016/680
De EU-richtlijn 2016/680 beoogt – kort weergegeven – te waarborgen dat gegevens die door rechtshandhavingsautoriteiten worden verzameld op een wettige en eerlijke wijze worden verwerkt, voor bepaalde legitieme doelen worden verzameld en verwerkt, en op passende wijze worden beschermd tegen ongeoorloofde en onrechtmatige verwerking. Deze richtlijn ziet, kort gezegd, ook op strafrechtelijk onderzoek en is door Nederland geïmplementeerd met wijzigingen in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en daaronder vallende besluiten. Een rechtstreeks beroep op de richtlijn is daarmee niet mogelijk.
De stelling van de verdediging dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn 2016/680 hetzelfde toetsingskader geldt als binnen 2002/58 kan de rechtbank zonder nadere onderbouwing van die stelling niet onderschrijven. Dat toetsingskader is door het Hof immers ontwikkeld ten aanzien van de niet van toepassing zijnde richtlijn 2002/58. Verder is niet aannemelijk geworden dat het verwerken van de Encrochats in strijd zou zijn met de in Nederland geïmplementeerde wetgeving, dan wel dat de implementatie van de richtlijn onjuist of onvolledig zou zijn. De rechtbank merkt daarbij op dat het delen van de onderzoekinformatie gebaseerd is op artikel 126dd Sv en een onjuiste of onrechtmatige toepassing daarvan thans niet aannemelijk is. De rechtbank wijst af het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen als niet noodzakelijk.
Handvest
Betoogd is dat de wijze van bewaren en gebruiken van de Encrochatdata onrechtmatig zou kunnen zijn wegens strijd met de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank overweegt dat vooralsnog niet gebleken is van enige onrechtmatigheid met betrekking tot het bewaren en gebruiken van de Encrochatdata, nog afgezien van wat dat in deze zaak tot gevolg zou kunnen hebben als dat wel zo zou zijn.
Conclusie ten aanzien van het Unierecht
Gelet op het voorgaande is de rechtbank op dit moment van oordeel dat voor zover de verdediging ter onderbouwing van haar onderzoekwensen heeft verwezen naar de hiervoor aangehaalde EU-richtlijnen en het Handvest dat onvoldoende is voor toewijzing van de verzoeken.
2.3
Strijd met het EVRM; artikel 8 in combinatie met artikel 6
Door de verdediging is, verkort weergegeven, betoogd dat aannemelijk is dat bij de Encrochat-hack artikel 8 EVRM is geschonden en voorts dat die hack een ander doel diende dan naar buiten is gebracht. Vanuit deze veronderstellingen betoogt de verdediging dat het zeer goed mogelijk is dat ook artikel 6 EVRM is geschonden.
In zoverre de verdediging stelt dat de Nederlandse justitie betrokken is bij een ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 EVRM en daaraan ten grondslag legt dat Nederland voorafgaand aan of tijdens de totstandkoming van het JIT heeft samengewerkt met de Franse autoriteiten of heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de interceptietool overweegt de rechtbank als volgt. Een samenwerking in vorenbedoelde zin betekent niet dat de Nederlandse autoriteiten betrokken zijn bij de daadwerkelijke inbreuk op het recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM. Die inbreuk vindt plaats door het feitelijk onderscheppen van de data. Naar het zich thans laat aanzien is bij het feitelijk onderscheppen de Franse en niet de Nederlandse justitie betrokken. Het ligt dan op de weg van de Franse autoriteiten met inbegrip van de Franse rechter te toetsen of de inbreuk op het recht op privacy voldoet aan de beperkingsclausule van artikel 8, tweede lid, van het EVRM en de op dat punt door het EHRM in de jurisprudentie ontwikkelde eisen. In het dossier zitten (vertalingen van) een zestal Franse processen-verbaal waaruit afgeleid kan worden dat een Franse rechter toestemming heeft gegeven voor het onderscheppen van Encrochatgegevens en dat er periodieke rechterlijke controle heeft plaatsgevonden.
Op grond van het voorstaande is thans niet aannemelijk dat de door de Franse autoriteiten verkregen data zijn verkregen in strijd met artikel 8 EVRM of dat de Nederlandse justitie bij de interceptie in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld.
Voorafgaand aan de interceptie, zo stelt het openbaar ministerie, is ingezien dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van gebruikers van Encrochat voorzienbaar was, maar dat dit noodzakelijk was om bewijs tegen het bedrijf Encrochat te verzamelen. De verdediging stelt daar tegenover dat de Encrochat hack in werkelijkheid bedoeld was om bewijs te verkrijgen tegen individuele gebruikers van de Encrochat telefoons. De rechtbank acht deze stelling van de verdediging echter vooralsnog onvoldoende onderbouwd.
Voorafgaand aan de interceptie heeft het onderzoeksteam [onderzoeksnaam 4] de (mogelijke) inbreuk op artikel 8 EVRM voorgelegd aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft de betreffende vordering, die zich niet in het dossier [onderzoeksnaam 3] bevindt, getoetst en een machtiging als bedoeld in artikel 126uba, lid 1 Sv verleend. Ook de machtiging maakt geen deel uit van het onderhavige dossier. De rechter-commissaris heeft in zijn beslissing een aantal voorwaarden en kaders geformuleerd waaronder gebruik mag worden gemaakt van de verkregen Encrochatdata. Gelet op ook deze (in dit geval Nederlandse) rechterlijke toets is niet aannemelijk dat er sprake is van een schending van artikel 8 EVRM in de onderhavige strafprocedures van de verdachten in het onderzoek [onderzoeksnaam 3] .
Daarnaast overweegt de rechtbank dat ook in het geval wel sprake zou zijn van een (aannemelijke) schending van artikel 8 EVRM dat ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2010:BL5629) en het EHRM (zie bijvoorbeeld EHRM 12 mei 2000, Khan v. the United Kingdom, nr. 35394/97§ 34) niet behoeft te leiden tot het oordeel dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM: het recht op een eerlijk proces.
2.4
Strijd met 6 het EVRM; verdedigingsrechten
De verdediging heeft voorts gesteld dat er geen sprake is van een eerlijk proces nu haar toegang tot de Encrochatgegevens wordt ontzegd.
In het door het EHRM gehanteerde toetsingskader ten aanzien van de vraag of er sprake is van een eerlijk proces, is uiteindelijk beslissend of de procedure in zijn totaliteit, met inachtneming van de vraag op welke wijze het bewijs is verkregen, als eerlijk kan worden aangemerkt. In dit beginstadium van het proces oordeelt de rechtbank slechts over de ingediende onderzoekwensen, maar een beslissing in dit stadium kan mede bepalend zijn voor de te beoordelen ‘overall fairness’. Uit de casuïstiek van de rechtspraak (EHRM Einarsson and Others v. Iceland, 4 juni 2019, § 90-91) blijkt dat onder omstandigheden het onvoldoende toegang verschaffen aan de verdediging tot elektronische data die voor de beoordeling van de strafzaak relevant zijn, op gespannen voet kan staan met het vereiste dat er voldoende ‘time and facilities’ moeten zijn voor de voorbereiding van de verdediging.
Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat de toegang tot bewijsmateriaal en de gehanteerde onderzoeksmethode niet onbeperkt zijn. Beperkingen zijn mogelijk in het belang van onder meer de nationale veiligheid, het geheimhouden van onderzoeksmethodes van de politie en de bescherming van rechten van derden (onder meer EHRM 19 februari 2009, 3455/05, A. and others v. the United Kingdom., § 205).
Nu de verdediging in dit dossier voor de informatie over het onderzoek voor een belangrijk deel is aangewezen op de door het openbaar ministerie door onder nummer bekend zijnde officieren van justitie opgestelde processen-verbaal, is de rechtbank van oordeel dat in het licht van een eerlijk proces aan de verdediging de mogelijkheid moet worden geboden tot het uitoefenen van meer directe controle. Om die reden zal de rechtbank beslissen dat het verzoek tot het horen van de officier van justitie van het landelijk parket bekend als [getuige 3] zal worden toegewezen. Hetgeen de officier van justitie schriftelijk op 5 augustus jl. specifiek over dit verzoek nog heeft aangevoerd doet hieraan, in het licht van de hiervoor gegeven overwegingen, niet af. In het bijzonder overweegt de rechtbank daarbij nog dat genoegzaam duidelijk is dat deze getuige zal kunnen verklaren over wat hij zelf heeft waargenomen of ondervonden en dat niet aannemelijk is geworden dat voor het horen van deze getuige alternatieven bestaan die voldoende recht doen aan genoemde belangen van de verdediging. Met voormeld doel zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris. Het is aan de rechter-commissaris of de officier van justitie onder beperkende maatregelen zal worden gehoord en zo ja, welke.
De rechtbank wijst af het verzoek van de raadsman van verdachte [verdachte 3] om daarnaast de officieren van justitie bekend als [getuige 1] en [getuige 2] te horen. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging al haar vragen kan stellen aan de door de rechtbank hierboven toegewezen [getuige 3] en dat vooralsnog geen grond bestaat de andere door de raadsman gewenste getuigen, die als rechtmatigheidsgetuigen zijn aan te merken, te horen. De verdediging heeft ter terechtzitting desgevraagd ook niet toegelicht wat de toegevoegde waarde van het horen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] naast [getuige 3] zou zijn.
De raadsman van verdachte [verdachte 3] heeft ter terechtzitting van 22 februari 2021 verzocht een proces-verbaal te laten opmaken over de gang van zaken rond de toestemming van de rechter-commissaris tot het gebruik van data verkregen uit Encrochats. De officier van justitie heeft toegezegd dat proces-verbaal te laten opmaken. De rechtbank behoeft, gelet op het standpunt van de officier van justitie, niet te beslissen op dit verzoek. De rechtbank verzoekt de officier van justitie daarbij wel thans de nodige voortvarendheid te betrachten.
De verdediging heeft verzocht om het verstrekken van de door de rechter-commissaris verleende machtiging op grond van artikel 126uba, lid 1 Sv. De officier van justitie heeft in zijn schriftelijke reactie van 5 augustus 2021 aangegeven dat een klein deel van deze machtiging zwart is gelakt in verband met bescherming van het Franse staatsgeheim over de werking van de interceptietool en zich niet te verzetten tegen verstrekking van deze gelakte machtiging. De rechtbank behoeft, gelet op het standpunt van de officier van justitie, niet te beslissen op dit verzoek.
Gelet op al het voorgaande worden, behoudens de verzoeken die hiervoor zijn toegewezen en de verzoeken waarop gelet op toezeggingen van de officier van justitie geen beslissing meer behoeft te worden genomen, alle verzoeken van de verdediging met betrekking tot Encrochatdata afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek van de raadsman van verdachte [verdachte 3] tot de verstrekking van zoektermen overweegt de rechtbank meer in het bijzonder dat dit verzoek wordt afgewezen nu aannemelijk is dat in elk geval verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] al verdachte waren voordat de Encrochatdata beschikbaar kwamen.

3.Verzoek met betrekking tot het horen van getuigen

De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht om de medeverdachten [verdachte 2] en [verdachte 3] als getuige te doen horen alsmede de belastende [getuige 4] . De rechtbank wijst het verzoek toe. De rechtbank ziet ten aanzien van deze getuigen een verdedigingsbelang. De getuigenverhoren zullen worden afgenomen door de rechter-commissaris en een verdachte zal niet als getuige worden gehoord in zijn eigen strafzaak. Concreet betekent dit dat de rechtbank het verzoek tot het horen van de volgende getuigen toewijst.
  • medeverdachte [verdachte 2] ;
  • medeverdachte [verdachte 3] ;
  • [getuige 4] , geboren op [geboortedag 4] 1997, wonende aan [adres getuige 4] .
De rechtbank ziet gelet op de aard van de zaak en de opbouw van het dossier aanleiding om met betrekking tot alle hiervoor toegewezen getuigen op voorhand te bepalen dat deze verhoren gevoegd zullen worden in de dossiers van alle verdachten. Dat betekent dat de rechtbank alle raadslieden in de gelegenheid zal stellen de betreffende verhoren bij te wonen.
De rechter-commissaris zal de raadslieden op de hoogte (laten) stellen wanneer de getuigen worden gehoord. De raadslieden dienen vervolgens uiterlijk 7 dagen voorafgaand aan de verhoren aan de rechter-commissaris aan te geven of zij aanwezig zullen zijn. De agenda van de rechter-commissaris is bij de planning van de verhoren leidend; indien de raadslieden verhinderd zijn, zullen zij voor vervanging zorg moeten dragen. De bevoegdheid tot het stellen van vragen tijdens het bijwonen van die verhoren is steeds beperkt tot het geval dat de inhoud van de verklaring van de getuige tijdens het verhoor relevant is voor de in de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen in de zaak tegen de verdachte voor wie de raadsman het verhoor bijwoont. De rechtbank gaat ervan uit dat de raadslieden zich hier terughoudend in op zullen stellen.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verder nog een groot aantal getuigenverzoeken gedaan. De rechtbank behoeft, nu deze onderzoekswens geen betrekking heeft op het onderzoek [onderzoeksnaam 3] , thans niet te beslissen op dit verzoek.

4.Overige verzoeken

De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht de beschikking te krijgen over alle berichten en foto’s die vanuit Encrochat zijn verstuurd en ontvangen door [accountnaam] . In meerdere andere strafrechtelijke onderzoeken is reeds bepaald dat de raadslieden in de gelegenheid zullen worden gesteld om de verzochte datasets in te zien bij het NFI in Den Haag. Dit is een in de praktijk werkbare methode gebleken. Door de raadsman is onvoldoende beargumenteerd waarom dit in deze zaak anders zou moeten zijn. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen en bepalen dat de raadsman de dataset kan inzien bij het NFI.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft primair verzocht om een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken met betrekking tot de GPS-coördinaten van de telefoon die in gebruik was bij [accountnaam] en subsidiair met betrekking tot de mastgegevens van deze telefoon. De officier van justitie heeft ter zitting toegezegd dat een proces-verbaal met betrekking tot de mastgegevens kan worden verstrekt. De officier van justitie heeft op 5 augustus jl. aanvullend bericht dat hij tot op heden geen uitsluitsel kan geven omtrent de vraag of er nadere GPS-coördinaten beschikbaar zijn. Gelet hierop zal de rechtbank een beslissing op deze onderzoekswens voor wat betreft de GPS-coördinaten thans aanhouden. Indien verstrekking hiervan niet mogelijk zal blijken te zijn, gaat de rechtbank ervan uit dat een proces-verbaal mastgegevens zal worden verstrekt.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht om een aanvullend proces-verbaal op te laten maken met betrekking tot de GPS-coördinaten dan wel de routes afkomstig van de app van de Apple Watch van verdachte [verdachte 1] . De officier van justitie heeft aangevoerd dat geen Apple Watch inbeslaggenomen is, zodat geen uitvoering kan worden gegeven aan dit verzoek. De rechtbank wijst het verzoek bij de huidige stand van zaken af.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht de beschikking te krijgen over de camerabeelden van [bedrijfsnaam] van de dagen dat verdachte daar aanwezig zou zijn geweest. De officier van justitie heeft aangevoerd dat reeds een proces-verbaal is opgemaakt waarin is vastgelegd dat de camera’s bij [bedrijfsnaam] , volgens de verklaring van [getuige 4] , van de vorige huurder waren en niet zouden werken, zodat geen uitvoering kan worden gegeven aan deze onderzoekswens. De rechtbank wijst het verzoek gelet op vorenstaande af.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht de beschikking te krijgen over de camerabeelden van de Ring-deurbel. De officier van justitie heeft aangevoerd dat hij zich niet verzet tegen inwilliging van deze onderzoekswens en dat de camerabeelden aan de verdediging beschikbaar worden gemaakt. De rechtbank behoeft, gelet op het standpunt van de officier van justitie, niet te beslissen op dit verzoek.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht de beschikking te krijgen over de fotografische opnames van de observaties. De officier van justitie heeft aangevoerd dat hij zich niet verzet tegen inwilliging van deze onderzoekswens en dat alle foto’s en/of video’s voor de verdediging beschikbaar worden gemaakt. De rechtbank behoeft, gelet op het standpunt van de officier van justitie, niet te beslissen op dit verzoek.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht een (her)onderzoek te laten verrichten naar de verbouwingskosten van de woningen aan [adres verdachte 1] en [adres 2] te Venlo. De rechtbank wijst het verzoek af. De rechtbank is van oordeel dat het verrichten van een dergelijk (her)onderzoek niet noodzakelijk is in het kader van de beantwoording van de vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank is het eens met de officier van justitie dat de verdediging te zijner tijd tijdens de inhoudelijke behandeling bij pleidooi kan ingaan op de waardering van de taxatierapporten.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht de beschikking te krijgen over de dossiers van het Belgische onderzoek [onderzoeksnaam 1] en het Duitse onderzoek [onderzoeksnaam 2] . De rechtbank behoeft, nu deze onderzoekswens geen betrekking heeft op het onderzoek [onderzoeksnaam 3] , thans niet te beslissen op dit verzoek.
De raadsman van verdachte [verdachte 1] heeft verzocht een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken omtrent hoe het DNA-onderzoek tot stand is gekomen en waarbij wordt ingegaan op de vraag waarom in eerste instantie geen match met het DNA-profiel van verdachte is gevonden en later wel. De rechtbank wijst het verzoek af. Op de lege maatbeker die is gevonden in de sporttas die is aangetroffen in het bosperceel aan de [adres 3] te [gemeente] (zaaksdossier 3) is een DNA-spoor aangetroffen. Dit spoor met SIN- [nummer] bleek te passen bij het DNA-cluster [clusternummer] in de databank en is toegevoegd aan de databank op 21 september 2020. Dit cluster was nog niet gekoppeld aan een persoon en het NFI had het spoor niet kunnen vergelijken met het DNA-profiel van verdachte [verdachte 1] omdat zij niet beschikte over dit laatste profiel. Sinds 18 november 2020 is het DNA-profiel van verdachte [verdachte 1] opgenomen in de databank. Dit profiel bleek overeen te komen met de DNA-profielen die zijn opgenomen onder cluster [clusternummer] . Er zijn met betrekking tot dit onderzoek geen onregelmatigheden gesteld noch anderszins aannemelijk geworden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het opmaken van een aanvullend proces-verbaal niet noodzakelijk is in het kader van de beantwoording van de vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

5.Toevoegen resultaten gehonoreerde onderzoekwensen aan alle dossiers

De rechtbank ziet gelet op de aard van de zaak en de opbouw van het dossier aanleiding om met betrekking tot de resultaten van alle toegewezen onderzoekswensen te bepalen dat deze toegevoegd zullen worden in de dossiers van alle verdachten.
De rechtbank:
-
beveeltde officier van justitie:
o de raadsman van verdachte [verdachte 1] in de gelegenheid te stellen om de datasets van het account [accountnaam] in te zien bij het NFI in Den Haag.
-
verwijst de zaak naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde de navolgende personen als getuige te horen.
o In alle strafzaken de officier van justitie van het landelijk parket bekend als [getuige 3] . Het is aan de rechter-commissaris of de officier van justitie onder beperkende maatregelen zal worden gehoord en zo ja welke.
o In de strafzaak tegen verdachte [verdachte 1] :
 medeverdachte [verdachte 2] ;
 medeverdachte [verdachte 3] ;
 [getuige 4] , geboren op [geboortedag 4] 1997, wonende aan [adres getuige 4] .
Stelt de stukken met dat doel in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
De rechtbank ziet gelet op de aard van de zaak en de opbouw van het dossier aanleiding om met betrekking tot alle hiervoor toegewezen getuigen op voorhand te bepalen dat deze verhoren toegevoegd zullen worden in de dossiers van alle verdachten. Dat betekent dat de rechtbank alle raadslieden in de gelegenheid zal stellen de betreffende verhoren bij te wonen.
De rechter-commissaris zal de raadslieden op de hoogte (laten) stellen wanneer de getuigen worden gehoord. De raadslieden dienen vervolgens uiterlijk 7 dagen voorafgaand aan de verhoren aan de rechter-commissaris aan te geven of zij aanwezig zullen zijn. De agenda van de rechter-commissaris is bij de planning van de verhoren leidend; indien de raadslieden verhinderd zijn, zullen zij voor vervanging zorg moeten dragen. De bevoegdheid tot het stellen van vragen tijdens het bijwonen van die verhoren is steeds beperkt tot het geval dat de inhoud van de verklaring van de getuige tijdens het verhoor relevant is voor de in de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen in de zaak tegen de verdachte voor wie de raadsman het verhoor bijwoont. De rechtbank gaat ervan uit dat de raadslieden zich hier terughoudend in op zullen stellen.
-
bepaaltdat de resultaten van alle toegewezen onderzoekswensen toegevoegd zullen worden in de dossiers van alle verdachten.
-
wijst afhet meer of anders verzochte.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. A.W.A. Kap-Knippels, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. T. van de Woestijne, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H. Wildeman, griffier,
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2021.