In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, vorderde de man in kort geding de opheffing van een conservatoir beslag dat door de vrouw was gelegd op de woning die zij samen bezaten. De partijen, ex-echtelieden, waren in een juridische strijd verwikkeld over de verdeling van hun huwelijkse gemeenschap na hun echtscheiding. De vrouw had het beslag gelegd na te hebben gesteld dat de man de minnelijke regeling die zij eerder hadden getroffen, had vernietigd op grond van wilsgebrek, bedrog en misbruik van omstandigheden. De man betwistte deze claims en stelde dat het beslag van rechtswege was vervallen omdat het hof de vrouw niet-ontvankelijk had verklaard in haar aanvullende verzoeken.
De rechtbank oordeelde dat de man summierlijk had aangetoond dat de vordering van de vrouw ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter overwoog dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims van wilsgebrek en dat de man, die de woning had verkregen, recht had om deze te verkopen. De rechtbank benadrukte dat de vrouw bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat en dat zij had kunnen kiezen voor een andere regeling om de verkoop van de woning te voorkomen. De belangenafweging leidde tot de conclusie dat het belang van de man bij de opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van de vrouw om het beslag te handhaven.
Uiteindelijk besloot de rechtbank het beslag op te heffen en de vrouw te verbieden opnieuw beslag te leggen voor dezelfde vordering. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis werd uitgesproken op 1 februari 2021 door mr. E. Loesberg.