ECLI:NL:RBOBR:2021:514

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
C/01/365604 / KG ZA 20-734
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen ex-echtelieden met betrekking tot de verdeling van de huwelijkse gemeenschap en de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, vorderde de man in kort geding de opheffing van een conservatoir beslag dat door de vrouw was gelegd op de woning die zij samen bezaten. De partijen, ex-echtelieden, waren in een juridische strijd verwikkeld over de verdeling van hun huwelijkse gemeenschap na hun echtscheiding. De vrouw had het beslag gelegd na te hebben gesteld dat de man de minnelijke regeling die zij eerder hadden getroffen, had vernietigd op grond van wilsgebrek, bedrog en misbruik van omstandigheden. De man betwistte deze claims en stelde dat het beslag van rechtswege was vervallen omdat het hof de vrouw niet-ontvankelijk had verklaard in haar aanvullende verzoeken.

De rechtbank oordeelde dat de man summierlijk had aangetoond dat de vordering van de vrouw ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter overwoog dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims van wilsgebrek en dat de man, die de woning had verkregen, recht had om deze te verkopen. De rechtbank benadrukte dat de vrouw bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat en dat zij had kunnen kiezen voor een andere regeling om de verkoop van de woning te voorkomen. De belangenafweging leidde tot de conclusie dat het belang van de man bij de opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van de vrouw om het beslag te handhaven.

Uiteindelijk besloot de rechtbank het beslag op te heffen en de vrouw te verbieden opnieuw beslag te leggen voor dezelfde vordering. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis werd uitgesproken op 1 februari 2021 door mr. E. Loesberg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/365604 / KG ZA 20-734
Vonnis in kort geding van 1 februari 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. E.P.E. van Ekelen te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 december 2020 met 11 producties.
  • de brief van mr. Van der Weijst van 14 januari 2021 met productie 1
  • de brief van mr. Van der Weijst van 14 januari 2021 met productie 2
  • de pleitnota van mr. Van der Weijst.
  • de mondelinge behandeling op 15 januari 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtelieden. Zij zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen.
2.2.
Bij beschikking van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 februari 2017 ingeschreven in de openbare registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen hebben samen drie kinderen: [kind 1] (20 jaar oud), [kind 2] (18 jaar oud) en [kind 3] (14 jaar oud).
2.4.
Tot de huwelijkse gemeenschap behoorde onder meer de voormalig echtelijke woning van partijen gelegen aan de [adres] te [plaats 3] (hierna te noemen: de woning) en aandelen in de besloten vennootschap [naam 1] (hierna te noemen: de vennootschap) van waaruit de vrouw een onderneming exploiteert.
2.5.
Partijen hebben na de echtscheiding nog geprocedeerd bij de rechtbank over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. De rechtbank heeft in dat kader een deskundige benoemd om de waarde van de aandelen in de vennootschap vast te stellen.
2.6.
Bij eindbeschikking van 24 juli 2019 heeft de rechtbank gelast dat de aandelen van in de vennootschap moeten toekomen aan de vrouw onder de verplichting om aan de man € 262.789,-- te betalen en onder verrekening van het bedrag dat de man aan de vrouw moet voldoen ter zake de overwaarde van de woning.
2.7.
De vrouw heeft tegen de beslissing van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof te 'sHertogenbosch. De man heeft in het hoger beroep verweer gevoerd.
2.8.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling in het hoger beroep een minnelijke regeling getroffen. De regeling is door het hof vastgelegd in een proces-verbaal van 17 juni 2020 en luidt als volgt:
Partijen verklaren dat zij het volgende zijn overeengekomen:
- de woning, partijen genoegzaam bekend, wordt toegedeeld aan de man;
de man betaalt de notariële kosten verbonden aan de toedeling van de woning aan hem;
ter zake van de toedeling van de woning aan hem vergoedt de man aan de vrouw een bedrag van € 12.500,--, dit bedrag zal de man betalen bij gelegenheid van de notariële levering van de woning aan hem.
- de aandelen in de BV, partijen genoegzaam bekend, worden toegedeeld aan de vrouw;
de waarde van de aandelen is nihil, de vrouw is daarom geen overbedelingsvergoeding verschuldigd;
de vrouw betaalt de notariële kosten verbonden aan de toedeling van de aandelen aan haar;
- partijen zijn het vorenstaande overeengekomen onder de voorwaarde dat de man de financiering van de woning gerealiseerd krijgt uiterlijk op 1 september 2020 en daarbij de vrouw ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening verbonden aan de woning;
voorts onder de voorwaarde dat uiterlijk 1 maand daarna de woning notarieel aan hem wordt geleverd;
- bij vervulling van de voorwaarden waarover partijen het hof eenstemmig zullen informeren zal het hof bovengenoemde overeenstemming opnemen in een te geven beschikking;
tot dat moment zal het hof de zaak PRO FORMA aanhouden;
- partijen verlenen elkaar voor het overige over en weer kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure van elkaar te vorderen hebben.
Mr. Van der Weijst verklaart dat de vrouw nog immer wordt benaderd door het LDCR om over te gaan tot betaling van het voor haar rekening komende aanvullende voorschot van de door de rechtbank benoemde deskundige. Het hof geeft de vrouw in overweging daarover contact op te nemen met de rechtbank.
2.9.
Op 7 augustus 2020 is de woning aan de man geleverd.
2.10.
Diezelfde dag heeft de man op Facebook een bericht geplaatst waarin hij meedeelt dat de woning te koop staat. Ook heeft hij die dag een makelaar benaderd om de verkoop van de woning te begeleiden. De woning is later die maand door de makelaar te koop gezet voor een vraagprijs van € 465.000,--.
2.11.
Naar aanleiding van het te koop zetten van de woning heeft de vrouw bij brief van haar advocaat van 2 september 2020 de op 18 juni 2018 gesloten minnelijke regeling buitengerechtelijk vernietigd wegens bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling.
2.12.
De vrouw heeft vervolgens met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag gelegd ten laste van de man op de woning voor een bedrag van € 156.000,--.
2.13.
De man heeft bij akte van 7 september 2020 aan het hof verzocht om de zaak in het nog lopende hoger beroep door te behandelen en heeft in dat kader een aantal aanvullende verzoeken bij het hof ingediend. De vrouw verzoekt in dat kader primair om een verklaring voor recht dat de vrouw de regeling van partijen rechtsgelding heeft vernietigd en te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 107.500,-- (P.M.).
2.14.
Bij brief van 9 september 2020 heeft de man bezwaar gemaakt tegen het in behandeling nemen van het verzoek van de vrouw tot doorbehandeling omdat dit in strijd zou zijn met de goede procesorde. Voor zover de procedure toch zou worden voortgezet, dan verzoekt de man een termijn om zich inhoudelijk te verweren tegen de nieuw aangevoerde gronden door de vrouw.
2.15.
Het hof heeft de man gelegenheid gegeven om inhoudelijk te reageren op de akte van de vrouw.
2.16.
De vrouw heeft vervolgens op 7 oktober 2020 een verweerschrift tevens houdende een voorwaardelijk (namelijk voor het geval het hof toekomt aan het inhoudelijke behandeling van de aanvullende verzoeken van de vrouw) incidenteel appel ingediend.
2.17.
Bij beschikking van 12 november 2020 heeft het hof de vrouw niet ontvankelijk verklaard in haar aanvullende verzoeken en de beschikking van de rechtbank van 24 juli 2019 vernietigd voor zover het de beslissingen betreft over de aandelen in de vennootschap en de woning.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat – om bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het beslag op de woning en eventuele andere door de vrouw ten laste van de man gelegde of nog te leggen beslagen op te heffen, althans zodanige beslissing te nemen als de voorzieningenrechter juist voorkomt;
II. de vrouw te verbieden nogmaals beslag te leggen ten laste van de man voor dezelfde vordering, althans de vrouw te veroordelen om bij het indien van een nieuwe verzoek tot verlof om conservatoir beslag te leggen dit vonnis aan de voorzieningenrechter over te leggen;
III. te bepalen dat als de vrouw in strijd handelt met het onder II. gevorderde, zij een dwangsom verbeurt van € 1.000,-- per dag of dagdeel;
IV. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De man legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Het door de vrouw gelegde beslag is van rechtswege komen te vervallen omdat het hof de vrouw niet ontvankelijk heeft verklaard in de eis in de hoofdzaak.
Daaruit volgt ook dat de vordering van de vrouw waarvoor het beslag is gelegd ondeugdelijk is.
De man betwist daarnaast dat de regeling door de vrouw rechtsgeldig is vernietigd. De regeling is niet tot stand gekomen onder invloed van bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling aan de zijde van de vrouw. Daarbij is van belang dat de regeling kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst en dat de vrouw bij de totstandkoming is bijgestaan door haar advocaat.
De man betwist dat hij de vrouw onjuist heeft voorgelicht bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Hij had dat moment nog geen plannen om de woning te verkopen. Als de vrouw in een onjuiste veronderstelling verkeerde over de waarde van de woning dan komt dat voor haar eigen risico. Zij had de woning zelf opnieuw kunnen laten taxeren.
De man betwist ook dat de vrouw voor meer dan een kwart is benadeeld in de verdeling. De vrouw gaat er in haar berekening namelijk aan voorbij dat de man een enorme concessie heeft gedaan door niet langer vast te houden aan de door de rechtbank vastgestelde waarde van de aandelen die aan de vrouw zijn toegedeeld.
Het belang van de man bij opheffing van het beslag weegt zwaarder dan het belang van de vrouw om het beslag te handhaven. De man heeft er belang bij de woning nu te kunnen verkopen gelet op de risico’s van het instorten van de woningmarkt in verband met Covid-19.
De man heeft er ook belang bij dat hij eindelijk verder kan met zijn leven. Hij heeft het gevoel dat hij de afgelopen zes jaar in een emotionele gevangenschap heeft geleefd.
3.3.
De vrouw voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Het beslag is niet van rechtswege vervallen door de beslissing van het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Er is namelijk geen sprake van een in kracht van gewijsde gegane beslissing.
Uit die beslissing van het hof blijkt ook niet de ondeugdelijkheid van de vordering van de vrouw. Het hof heeft de vordering van de vrouw namelijk niet inhoudelijk beoordeeld.
De vrouw heeft de ondeugdelijkheid ook anderszins niet summierlijk aangetoond. De vrouw heeft de regeling op goede gronden vernietigd. De man heeft altijd de indruk gewekt bij de vrouw dat hij met de kinderen in de woning zou blijven wonen. Dat is voor haar de reden geweest om in te stemmen met de regeling. De man heeft de vrouw daarmee bewust op het verkeerde been gezet. Achteraf is namelijk gebleken dat de man op dat moment al van plan was om de woning te verkopen en om de volledige overwaarde op te strijken. De man heeft ook tegenover de vrouw ook steeds vol gehouden dat de woning € 310.000,-- waard was terwijl hij wist dat de werkelijke waarde veel hoger lag. De man heeft daarmee ook in strijd gehandeld met de in acht te nemen goede trouw tussen gewezen echtelieden.
De vrouw betwist voorts dat de regeling kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst.
De vrouw is wel degelijk voor meer dan een kwart benadeeld door de wijze van verdeling. De waarde van de aandelen was namelijk vastgelegd op nihil. De vrouw betwist dat de man in dat kader een concessie heeft gedaan richting de vrouw.
Het hof heeft een kennelijke misslag begaan door in zijn beschikking te overwegen dat de man in dat in dat kader naar de vrouw heeft toe bewogen.
Een belangenafweging dient in het voordeel van de vrouw uit te vallen. Zij heeft een aanzienlijke vordering op de man die zij eerst wil kunnen laten beoordelen door een bodemrechter. De man heeft geen spoedeisend belang bij het opheffen van het beslag. Er bestaat geen enkele aanwijzing dat de woningmarkt binnenkort zal instorten en de man heeft ook niet gesteld dat er al een koper is voor de woning.
Vordering I. is niet toewijsbaar omdat de formulering daarvan onbegrijpelijk is.
Vordering II. is ook niet toewijsbaar omdat die in strijd is met de wet en de openbare orde. Van misbruik van procesrecht door de vrouw is namelijk geen sprake.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding gaat het in de kern om de vraag of het door de vrouw ten laste van de man gelegde conservatoire beslag op de woning dient te worden opgeheven. De man stelt zich daarbij primair op het standpunt dat het beslag van rechtswege is komen te vervallen omdat het hof de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar aanvullende verzoeken die moeten worden aangemerkt als eis in de hoofdzaak. Die stelling treft geen doel. Uit artikel 704 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat het beslag slechts van rechtswege vervalt als de eis in de hoofdzaak is afgewezen en die afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Daarvan is hier geen sprake.
4.2.
Subsidiair stelt de man dat het beslag dient te worden opgeheven omdat de vordering van de vrouw die ten grondslag ligt aan het beslag ondeugdelijk is. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
Grondslag van de vordering waarvoor het beslag is gelegd is vernietiging van de minnelijke regeling zoals die is vastgelegd door het hof in het proces-verbaal van 17 juni 2020 (zie randnummer 4.1. van het beslagrekest). De vrouw stelt uit hoofde van die vernietiging een vordering te hebben op de man van in hoofdsom € 120.000,--. De vraag in dit kort geding is dus of de man summierlijk heeft aangetoond dat die vordering ondeugdelijk is.
4.4.
De vrouw doet een beroep op vernietiging wegens het bestaan van een wilsgebrek aan haar zijde. Zij stelt dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en/of dwaling. De vrouw heeft dat nader uitgewerkt in de brief van haar advocaat van 2 september 2020 die als productie 8 bij het beslagrekest is overgelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de man summierlijk aangetoond dat het beroep van de vrouw op vernietiging niet zal slagen. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat de man terecht stelt dat de regeling kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek (BW). De aard van de vaststellingsovereenkomst – die er juist toe strekt om een einde te maken aan geschillen tussen partijen – brengt met zich dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij het honoreren van een beroep op een wilsgebrek.
4.5.
Het wilsgebrek van de vrouw zou erin bestaan dat zij bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de man met de kinderen in de woning zou blijven wonen en dat de woning niet meer waard zou zijn dan € 310.000,--. Voor zover de vrouw inderdaad in de veronderstelling verkeerde dat de man met de kinderen in de woning zou blijven wonen, dat geldt dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De vrouw heeft namelijk onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst al van plan was om de woning te verkopen. De man stelt dat concrete aanwijzingen dat hij al voor 7 augustus 2020 bezig was met de verkoop ontbreken. Dat het voor de vrouw achteraf hoogst ongelukkig is dat de man de woning meteen op de dag van levering te koop zet, is op zichzelf begrijpelijk, maar levert nog geen wilsgebrek op. De man is in beginsel bevoegd om de woning als eigenaar te verkopen. Indien de vrouw had willen voorkomen dat de man de woning kort na de levering zou doorverkopen, dan had zij daarvoor een voorziening kunnen laten opnemen in de vaststellingsovereenkomst. Dat heeft zij niet gedaan. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat de vrouw bij het totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door haar advocaat.
4.6.
Dat de vrouw bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst daadwerkelijk in de veronderstelling verkeerde dat de woning € 310.000,-- waard was, terwijl achteraf blijkt dat die waarde waarschijnlijk aanzienlijk hoger is, is onvoldoende aannemelijk geworden. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding zelf verklaard dat zij wel dacht dat de woning meer waard was. Bovendien geldt dat als de vrouw is uitgegaan van € 310.000,-- dat een waarde is die niet afkomstig is van de man. Het is de waarde waarvoor de woning in 2015 kennelijk in opdracht van partijen is getaxeerd. Het komt dan in beginsel voor risico van de vrouw zelf als zij uitgaat van die waarde. Dat kan de man dan bezwaarlijk worden tegengeworpen. De vrouw had er ook voor kunnen kiezen om de woning opnieuw te laten taxeren als zij twijfelde over de waarde. Daar heeft zij kennelijk geen aanleiding voor gezien.
4.7.
Voor zover de vrouw een beroep doet op het bewijsvermoeden van artikel 3:196 BW omdat zij bij de verdeling is benadeeld voor meer dan een vierde deel, geldt het volgende. De vrouw doet een beroep op vernietiging van de volledige vaststellingsovereenkomst, dus geen partiële vernietiging. Dat betekent dat als die vernietiging slaagt, de verdeling volledig moet worden overgedaan. Ook de waarde van de aandelen in de vennootschap zullen dan opnieuw in de verdeling moeten worden betrokken. De vraag is in hoeverre dat dan zal leiden tot het oordeel dat de vrouw is benadeeld voor meer dan een vierde. Dat de waarde van die aandelen nihil is, zoals de vrouw stelt, staat nog allerminst vast. Het enkele feit dat een deskundige ( [A] van [naam 2] ) in opdracht van de vrouw de waarde op nihil heeft begroot, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft in eerste aanleg de waarde begroot op ruim € 500.000,-- en het hof is niet toegekomen aan een begroting omdat partijen een regeling hadden getroffen. Dat de man ermee heeft ingestemd dat de aandelen niets waard zijn anders dan in het kader van het treffen van een minnelijke regeling, blijkt nergens uit.
4.8.
Slotsom is dat de man summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering van de vrouw heeft aangetoond. Dat betekent dat het beslag in beginsel moet worden opgeheven. Afweging van de wederzijdse belangen leidt niet tot een ander oordeel. De man heeft een zwaarwegend belang bij de opheffing zodat hij verder kan met zijn leven. Hij wil gaan samenwonen met zijn nieuwe partner en heeft er daarom belang bij dat de woning op korte termijn kan worden verkocht. Het belang van de vrouw om eerst een bodemprocedure af te kunnen wachten om haar vordering te laten beoordelen weegt daar niet tegenop.
4.9.
Gelet op het bovenstaande zal de voorzieningenrechter het beslag opheffen. Dat geldt ook voor alle andere beslagen die de vrouw (eventueel) heeft gelegd of nog zal leggen ten laste van de man voor dezelfde vordering tot de betekening van dit vonnis aan de vrouw. Vordering I. is wat dat betreft voldoende duidelijk.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet ook voldoende grond om de vrouw te verbieden opnieuw beslag te leggen ten laste van de man voor dezelfde vordering. Daarvoor is niet vereist dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van procesrecht. Zie: Hoge Raad 20 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599. Het staat de vrouw uiteraard vrij om verlof te vragen voor het leggen van beslag ten laste van de man voor (een) andere vordering(en).
4.11.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
4.12.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op het door de vrouw ten laste van de man gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaak staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats 3] aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [plaats 3] , sectie [nummer] , alsmede alle andere beslagen die de vrouw eventueel ten laste van de man zal hebben gelegd ten tijde van de betekening van dit vonnis aan de vrouw,
5.2.
verbiedt de vrouw om nieuwe conservatoire beslagen te leggen ten laste van de man voor zover die beslagen strekken tot zekerheid voor dezelfde vordering als waarvoor het onder 5.1. bedoelde beslag op de onroerende zaak is gelegd,
5.3.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet (volledig) aan de in 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2021.