De man legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarig kind] . De vrouw had daarom aan de man vooraf toestemming moeten vragen voor de verhuizing van [minderjarig kind] naar [plaats 3] en de inschrijving op een nieuwe school. Indien de man die toestemming niet had gegeven, had de vrouw aan de rechtbank vervangende toestemming kunnen vragen. Dat heeft zij niet gedaan.
Daarmee is sprake van eigenrichting. De vrouw maakt zich daar stelselmatig aan schuldig.
Zij neemt eenzijdig beslissingen over [minderjarig kind] en plaatst de man als mede-gezaghebbende ouder voor voldongen feiten.
De vrouw had ook voldoende tijd om de verhuizing met de man te overleggen.
De verhuizing naar [plaats 3] is niet in het belang van [minderjarig kind] . Zij gaat aan het belangrijkste jaar van de basisschool beginnen, namelijk groep 8. Dat moet zij nu doen in een compleet nieuwe omgeving.
De noodzaak voor de verhuizing is door de vrouw ook niet aangetoond. Zij heeft er zelf voor gekozen om in [plaats 4] te gaan werken.
De man vreest ook dat door de toegenomen reisafstand de omgang tussen hem en [minderjarig kind] gevaar loopt. Het is mede in het belang van de andere kinderen van de man dat de omgang met [minderjarig kind] wordt voortgezet.
De man gaat ervan uit dat de vrouw geen gehoor zal geven aan een bevel tot terug verhuizing zonder de prikkel van een dwangsom.