ECLI:NL:RBOBR:2021:5160

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
C/01/372590/ KG ZA 21-407
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over aandeelhoudersgeschil en aanbiedingsplicht in statuten

In deze zaak, die op 27 september 2021 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: eiser) en twee gedaagden, eveneens besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J.J. Folgering, vordert onder andere dat gedaagden zich onthouden van het doen van een beroep op de aanbiedingsplicht zoals vastgelegd in de statuten van een derde vennootschap, [bedrijfsnaam 3]. De gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.J.M.P. Cremers, hebben verweer gevoerd en stellen dat de afstandsverklaringen die in het verleden zijn ondertekend, enkel betrekking hebben op een specifieke transactie en niet op toekomstige transacties.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is voor eiser, aangezien gedaagden trachten de samenwerking te beëindigen en eiser als aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 3] te verwijderen. De rechter oordeelt dat er nader feitenonderzoek nodig is om de afstandsverklaringen te interpreteren, maar dat de kort gedingprocedure zich daar niet voor leent. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het onmiddellijk beëindigen van de banden tussen partijen en besluit om een ordemaatregel te treffen.

De vorderingen van eiser worden gedeeltelijk toegewezen, met een termijn van negen maanden voor de gedaagden om zich te onthouden van het doen van een beroep op de statuten. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagden in gebreke blijven. De kosten van de procedure worden aan gedaagden opgelegd, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/372590 / KG ZA 21-407
Vonnis in kort geding van 27 september 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. D.J.J. Folgering te 's-Hertogenbosch,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.J.M.P. Cremers te Breda.
Eiseres zal hierna [eiser] en gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden. Daar waar nodig zullen [gedaagden] afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juli 2021 met 18 producties;
  • de akte wijziging eis met drie aanvullende producties;
  • de mondelinge behandeling van 13 september 2021 te 9.30 uur die via een Skype-verbinding heeft plaatsgevonden;
  • de pleitnota van mr. Folgering namens [eiser] ;
  • de pleitnota van mr. Cremers namens [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is samen met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 3] (hierna: [bedrijfsnaam 3] ). [gedaagde 1] is de persoonlijke houdstermaatschappij van de heer [A] (hierna: [A] ) en [gedaagde 2] is de persoonlijke houdstermaatschappij van de heer [B] (hierna: [B] ).
2.2.
[bedrijfsnaam 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser] en [eiser] houdt op haar beurt 40% van de aandelen in [bedrijfsnaam 3] . [bedrijfsnaam 3] exploiteert een digitaal bureau dat zich bezighoudt met technologie en sportmarketing. In de statuten van [bedrijfsnaam 3] (hierna te noemen: de Statuten) is in artikel 14 lid 1 onder d bepaald dat ingeval van:
“verkrijging (direct of indirect) – door overdracht of andere overgang van aandelen – dan wel door overgang van stemrecht op aandelen of door het nemen van aandelen – door een of meer anderen van de zeggenschap over een aandeelhouder-rechtspersoon zoals bedoeld in het SER-besluit Fusiegedragsregels 2015, ook indien de regels niet van toepassing zijn; (…) moeten de betreffende aandelen, respectievelijk alle aandelen van de betreffende aandeelhouder te koop worden aangeboden aan de mede-aandeelhouders.”
2.3.
De heer [naam 1] is grootaandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] (hierna te noemen: [bedrijfsnaam 1] ). [bedrijfsnaam 1] houdt zich kort gezegd bezig met het organiseren van sportevenementen.
2.4.
[bedrijfsnaam 2] (hierna te noemen: [bedrijfsnaam 2] ) exploiteert een sportmarketingbureau. In 2017 heeft [bedrijfsnaam 1] 50% van het geplaatste aandelenkapitaal van [bedrijfsnaam 2] verworven (hierna ook te noemen: Transactie 1).
2.5.
[gedaagde 1] heeft in het licht van Transactie 1 op 26 augustus 2017 een verklaring ondertekend, waarvan de titel is “Afstand voorkeursrecht”. Daarin is – voor zover thans van belang – het volgende opgenomen:
“ (…)
in aanmerking nemende dat:
  • [gedaagde 1] houder is van aandelen in het kapitaal van [bedrijfsnaam 3] (…) (de Vennootschap);
  • De statuten van de Vennootschap blokkade-bepalingen bevatten inhoudende de verplichting tot voorafgaande aanbieding aan medeaandeelhouders in de gevallen zoals zijn omschreven in artikel 14 van haar statuten.
[gedaagde 1] doet hierbij afstand van haar voornoemde voorkeursrecht casu quo verleent zij, voor zover nodig, haar goedkeuring aan de voorgenomen overdracht van aandelen.”
2.6.
Op 28 augustus 2017 heeft [gedaagde 2] een zelfde verklaring ondertekend.
2.7.
In 2019 heeft [bedrijfsnaam 1] haar belang in [bedrijfsnaam 2] vermeerderd en aanvullend 3% van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] gekocht (hierna ook te noemen: Transactie 2).
2.8.
Op 4 juni 2021 heeft [bedrijfsnaam 1] de resterende 47% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijfsnaam 2] verworven en is daarmee 100% aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] geworden (hierna ook te noemen: Transactie 3).
2.9.
Begin 2021 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] besloten de samenwerking met [eiser] te willen beëindigen en zij hebben dit aan [eiser] medegedeeld bij e-mailbericht van 10 mei 2021 en daarbij – voor zover thans van belang – het volgende gemeld:
“Echter, alles opnieuw overwegende, komen we tot dezelfde conclusie: het heeft onze voorkeur om de samenwerking met [bedrijfsnaam 2] als aandeelhouder te beëindigen, indien [bedrijfsnaam 1] een 100%-belang in [bedrijfsnaam 2] verkrijgt (en wij dus een beroep doen op artikel 14 lid 1 sub d van de statuten).”
2.10.
Bij brief van 17 mei 2021 heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen beroep meer gedaan kan worden op het voorkeursrecht, omdat zij in 2017 dienaangaande afstandsverklaringen hebben ondertekend.
2.11.
Daarop hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gereageerd bij brief van 26 mei 2021 en aangegeven dat zij alleen in het kader van Transactie 1 afstand hebben gedaan van hun voorkeursrecht. Ook hebben zij [eiser] medegedeeld dat [eiser] op grond van artikel 14 lid 5 van de Statuten geen gebruik meer kan maken van haar vergaderrecht en stemrecht op haar aandelen in [bedrijfsnaam 3] en dat het recht op uitkeringen op haar aandelen in [bedrijfsnaam 3] wordt opgeschort. Tot slot hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] gesommeerd haar aandelen in [bedrijfsnaam 3] aan hen aan te bieden.
2.12.
Voorts hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser] bij brief van 26 juni 2021 een oproepingsbrief voor een algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijfsnaam 3] gezonden, waarop op de agenda was vermeld het ontslag van [eiser] als bestuurder van [bedrijfsnaam 3] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] te gebieden om zich in verband met het verkrijgen van aandelen door [bedrijfsnaam 1] in het geplaatst kapitaal van [bedrijfsnaam 2] te onthouden van enig beroep op het bepaalde in artikel 14 van de Statuten en in verband met het verkrijgen van aandelen door [bedrijfsnaam 1] in het geplaatst kapitaal van [bedrijfsnaam 2] geen daad te verrichten ter uitvoering van verplichtingen uit hoofde van artikel 14 van de Statuten;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] te verbieden om over te gaan tot het nemen van een besluit tot ontslag van [eiser] als bestuurder van [bedrijfsnaam 3] ten gevolge van of in verband met het verkrijgen van aandelen door [bedrijfsnaam 1] in het geplaatst kapitaal van [bedrijfsnaam 2] ;
Een en ander onder i. en ii. op straffe van verbeurte door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afzonderlijk, derhalve ieder voor zich van een dwangsom van € 50.000,00 ineens, te vermeerderen met € 5.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat gedaagden in gebreke zijn te voldoen aan dit vonnis;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt daaraan - kort gezegd - ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij Transactie 1 afstand hebben gedaan van hun statutaire voorkeursrecht uit hoofde van artikel 14 van de Statuten. Daarom stond het [eiser] vrij om 50% van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 1] te verkopen.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
Uit de verklaringen van [gedaagden] van 26 en 28 augustus 2017 blijkt dat zij alleen hebben ingestemd met het verkrijgen van [bedrijfsnaam 1] van 50% in [eiser] (Transactie 1). Op geen enkele manier kan uit de verklaringen worden afgeleid dat ook reeds toestemming wordt verleend voor eventuele toekomstige transacties of dat er voor de toekomst afstand wordt gedaan van rechten uit hoofde van artikel 14 van de Statuten.
Overigens was artikel 14 van de Statuten (waarin verwezen wordt naar het SER-besluit Fusiegedragsregels 2015) niet van toepassing op Transactie 1, omdat met die transactie de zeggenschap in [eiser] niet wijzigde.
Doordat [bedrijfsnaam 1] in 2019 nog eens 3% - welke overdracht [gedaagden] pas in oktober 2020 bekend werd - en recentelijk de overige 47% van de aandelen in [eiser] heeft verworven, is de zeggenschap in [eiser] gewijzigd, waardoor het [gedaagden] vrijstond een beroep te doen op het voorkeursrecht van artikel 14 van de Statuten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft spoedeisend belang bij haar vorderingen omdat [gedaagden] trachten met een beroep op art. 14 van de Statuten [eiser] als aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 3] te verwijderen en haar haar rechten als aandeelhouder te ontzeggen.
4.2.
De aanbiedingsplicht die volgt uit artikel 14 lid 1 onder d van de Statuten is in 2016 tot stand gekomen. Daarin wordt verwezen naar het SER-besluit Fusiegedragsregels 2015, waarin in artikel 1, lid 1 onder e wordt gerefereerd aan het verkrijgen en overdracht van zeggenschap. Ten aanzien van die zeggenschap dient vooropgesteld te worden dat er bij de totstandkoming van de Statuten sprake was van twee aandeelhouders die ieder over een gelijk deel van de aandelen beschikten. Er was op dat moment geen sprake van een aandeelhouder met overheersende zeggenschap. Vervolgens heeft er zich een wijziging voorgedaan in 2017, in die zin dat [bedrijfsnaam 1] 50% van het aandelenkapitaal heeft verworven, waarna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in augustus 2017 afstandsverklaringen hebben ondertekend. Partijen verschillen van oordeel over het toepassingsbereik van die afstandsverklaringen.
4.3.
[eiser] is van oordeel dat [gedaagden] door ondertekening van die afstandsverklaringen ook voor de toekomst afstand van hun voorkeursrecht hebben gedaan en [gedaagden] stellen daartegenover dat die afstand slechts gold voor wat betreft Transactie 1. Nu partijen een verschillende interpretatie hebben over de toepassing van de afstandsverklaringen, dient de voorzieningenrechter de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dit punt uit te leggen. Bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de verklaringen, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltex-maatstaf).
4.4.
[eiser] geeft een uitleg aan de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die ervan uitgaat dat deze verklaringen ook voor elke transactie in de toekomst zou gelden. De voorzieningenrechter ziet echter onvoldoende aanknopingspunten voor die uitleg. Daarvoor is nader feitenonderzoek nodig en deze kort gedingprocedure leent zich daar niet voor. Waar de voorzieningenrechter thans slechts van uit kan gaan is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich in bedoelde afstandsverklaringen expliciet hebben uitgelaten over het doen van afstand van hun voorkeursrecht ten aanzien van “de voorgenomen overdracht van aandelen”. In de afstandsverklaringen wordt specifiek verwezen naar de overdracht, waarbij zij een deel van hun aandelen verkopen en leveren aan [bedrijfsnaam 1] .
4.5.
[eiser] heeft er nog op gewezen dat [gedaagden] bij Transactie 2 geen bezwaren hebben geuit. Daar tegenover hebben [gedaagden] aangevoerd dat zij er toen niet van op de hoogte waren dat er een wijziging in de aandelenverhoudingen plaatsvond. Blijkens de verklaring van de heer [naam 2] van 26 augustus 2021 (prod. 21 van [eiser] ) is daar toen wel over gesproken, maar [gedaagden] betwisten de door hem geschetste gang van zaken. Om te kunnen beoordelen wie hierin het gelijk aan zijn zijde heeft, is nader feitenonderzoek noodzakelijk waarvoor binnen een kort gedingprocedure geen plaats is.
4.6.
De voorzieningenrechter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat partijen in de afgelopen jaren zonder grote problemen hebben samengewerkt. Op dit moment bestaat geen grond voor het onmiddellijk doorsnijden van alle banden tussen [eiser] en [bedrijfsnaam 3] , zoals [gedaagden] trachten te forceren. De bodemrechter zal dienen na te gaan of [gedaagden] (nog) een beroep kunnen doen op art. 14 van de Statuten en kunnen bewerkstelligen dat de banden tussen [eiser] en [bedrijfsnaam 3] worden beëindigd. Omdat partijen thans lijnrecht tegenover elkaar staan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een ordemaatregel.
4.7.
De vordering onder i. zal worden toegewezen, met dien verstande dat daaraan een termijn zal worden gekoppeld van een periode van 9 maanden. Ook de vordering onder ii. zal daarom voor die periode worden toegewezen. De gevorderde dwangsom acht de voorzieningenrechter niet disproportioneel gelet op de handelswijze van [gedaagden] . Mocht de bodemrechter niet tijdig uitspraak hebben gedaan dan wel partijen hun geschil niet voor het verstrijken van de termijn van 9 maanden in der minne hebben opgelost, kan in een nieuwe kortgedingprocedure om verlenging van de termijn waarvoor de verboden gelden worden gevraagd.
4.8.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 98,52
- griffierecht 667,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.781,52

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om zich, gedurende een periode van 9 maanden, met ingang van de datum van dit vonnis, in verband met het verkrijgen van aandelen door [bedrijfsnaam 1] in het geplaatst kapitaal van [bedrijfsnaam 2] te onthouden van enig beroep op het bepaalde in artikel 14 van de Statuten en in verband met het verkrijgen van aandelen door [bedrijfsnaam 1] in het geplaatst kapitaal van [bedrijfsnaam 2] geen daad te verrichten ter uitvoering van verplichtingen uit hoofde van artikel 14 van de Statuten;
5.2.
verbiedt [gedaagden] om, gedurende een periode van 9 maanden, met ingang van de datum van dit vonnis, over te gaan tot het nemen van een besluit tot ontslag van [eiser] als bestuurder van [bedrijfsnaam 3] ten gevolge van of in verband met het verkrijgen van aandelen door [bedrijfsnaam 1] in het geplaatst kapitaal van [bedrijfsnaam 2] ;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 50.000,00 ineens en € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet (volledig) aan de in 5.1. en 5.2. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoen of daarmee in strijd handelen,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.781,52, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2021.