In deze zaak, die op 27 september 2021 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: eiser) en twee gedaagden, eveneens besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J.J. Folgering, vordert onder andere dat gedaagden zich onthouden van het doen van een beroep op de aanbiedingsplicht zoals vastgelegd in de statuten van een derde vennootschap, [bedrijfsnaam 3]. De gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.J.M.P. Cremers, hebben verweer gevoerd en stellen dat de afstandsverklaringen die in het verleden zijn ondertekend, enkel betrekking hebben op een specifieke transactie en niet op toekomstige transacties.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is voor eiser, aangezien gedaagden trachten de samenwerking te beëindigen en eiser als aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 3] te verwijderen. De rechter oordeelt dat er nader feitenonderzoek nodig is om de afstandsverklaringen te interpreteren, maar dat de kort gedingprocedure zich daar niet voor leent. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het onmiddellijk beëindigen van de banden tussen partijen en besluit om een ordemaatregel te treffen.
De vorderingen van eiser worden gedeeltelijk toegewezen, met een termijn van negen maanden voor de gedaagden om zich te onthouden van het doen van een beroep op de statuten. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagden in gebreke blijven. De kosten van de procedure worden aan gedaagden opgelegd, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd.