ECLI:NL:RBOBR:2021:5198

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
374090 / KG ZA 21-522
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming omgangsregeling in kort geding met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 28 september 2021, is een kort geding aan de orde waarin de man vordert dat de vrouw wordt veroordeeld tot nakoming van een omgangsregeling met hun minderjarige kinderen. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en hebben samen twee kinderen, [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2]. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarig kind 1] en heeft begin maart 2021 de woning van de man verlaten, waarna er geen contact meer was tussen de man en [minderjarig kind 1]. In een eerder vonnis van 18 juni 2021 is een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, maar de vrouw heeft geweigerd deze na te komen. De man stelt dat hij recht heeft op omgang met beide kinderen en vordert dat de vrouw de omgangsregeling nakomt, op straffe van een dwangsom.

De vrouw voert verweer en vordert in reconventie dat de omgang tussen de man en [minderjarig kind 1] onder begeleiding plaatsvindt, omdat zij zich zorgen maakt over de veiligheid van het kind. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw zonder rechtvaardiging heeft geweigerd de omgangsregeling na te komen en dat er geen objectieve signalen zijn die de omgang in gevaar brengen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de man in conventie toe en de vorderingen van de vrouw in reconventie af. De vrouw wordt veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling en er wordt een dwangsom opgelegd voor het geval zij hier niet aan voldoet. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/374090 / KG ZA 21-522
Vonnis in kort geding van 28 september 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ( [land] ) ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. S.R.M. van den Broek te Tilburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 augustus 2021 met 3 producties
  • de conclusie van antwoord met een eis in reconventie en 8 producties
  • de brief van mr Van den Broek van 14 september 2021 met productie 4
  • de brief van mr Van den Broek van 15 september 2021 met productie 5
  • de mondelinge behandeling, die op 16 september 2021 vanwege de Covid-19 maatregelen heeft plaatsgevonden via een verbinding via Skype, waar naast de man en de vrouw met hun respectieve advocaten ook mevrouw [A] namens de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig was.
1.2.
De behandeling is ter zitting van 13 september 2021 aangehouden tot 20 september 2021 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te bereiken. Bij brief van 20 september 2021 heeft mr. Van den Broek de voorzieningenrechter verzocht vonnis te wijzen. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad met elkaar. Uit deze relatie is het volgende - thans nog minderjarige - kind geboren:
[minderjarig kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 (hierna te noemen [minderjarig kind 1] ).
2.2.
De man heeft [minderjarig kind 1] erkend. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarig kind 1] .
2.3.
De vrouw heeft begin maart 2021 samen met [minderjarig kind 1] de woning van de man verlaten, waarna er in eerste instantie geen contact meer heeft plaatsgevonden tussen de man en [minderjarig kind 1] .
2.4.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 18 juni 2021 (C/01/370206 KG ZA 21-258) is de volgende voorlopige omgangsregeling bepaald tussen de man en [minderjarig kind 1] :
“bepaalt dat [minderjarig kind 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, met ingang van twee weken na de bevalling, voorlopig bij de man zal zijn:

vier uur per week op zaterdag, dan wel een nader tussen partijen te bepalen dag, gedurende een periode van vier weken,

na verloop van deze vier weken, 8 uur per week op zaterdag dan wel een nader tussen partijen te bepalen dag, gedurende een periode van vier weken,

na verloop van deze vier weken, één keer in de veertien dagen van zaterdag 13.00 uur tot zondag 13.000 uur, of nader tussen partijen te bepalen dagen,
waarbij de overdrachtsmomenten zullen worden begeleid door [B] ”.
2.5.
De voorzieningenrechter heeft tevens, vooruitlopend op een door de man aanhangig te maken bodemprocedure, de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen op basis van de in het vonnis geformuleerde onderzoeksvragen (betrekking hebbend op de omgang tussen de man en [minderjarig kind 1] en de erkenning van [minderjarig kind 2] en de vraag naar gezamenlijke gezagsuitoefening over de kinderen).
2.6.
Op [geboortedatum] 2021 is de vrouw bevallen van [minderjarig kind 2] (hierna te noemen [minderjarig kind 2] ).
2.7.
De man heeft een verzoek ingediend bij deze rechtbank tot verkrijging van het gezag over [minderjarig kind 1] , alsmede tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarig kind 2] en tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en de beide kinderen. Deze procedure is bekend onder zaaknummer C/01/372209.
2.8.
Op dit moment vindt er begeleide omgang plaats tussen de man en [minderjarig kind 1] .

3.Het geschil in conventie

3.1.
De man vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
de vrouw te veroordelen tot nakoming van de omgangsregeling zoals weergegeven in het kort geding vonnis d.d. 18 juni 2021 van deze rechtbank met kenmerk C/01/370206 KG ZA 21-258, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
een voorlopige omgangregeling vast te leggen tussen de man een [minderjarig kind 2] , inhoudende dat de man [minderjarig kind 2] voor de duur van ongeveer 20 minuutjes ziet op de momenten dat hij [minderjarig kind 1] op komt halen bij de vrouw en weer terug brengt bij de vrouw, dan wel een omgangsregeling die de voorzieningenrechter juist acht,
de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De man legt daaraan ten grondslag dat de vrouw weigert om haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de in het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 18 juni 2021 bepaalde omgangsregeling. De man is pas op 12 juli 2021 geinformeerd dat de vrouw is bevallen van de baby van partijen, terwijl [minderjarig kind 2] op dat moment al één week oud was. De fysieke omgangsmomenten tussen de man en [minderjarig kind 1] zouden - conform het vonnis van 18 juni 2021 - aanvangen twee weken na de bevalling. De omgang tussen de man en [minderjarig kind 1] is echter pas 6 weken na de bevalling opgestart en vindt bovendien op dit moment begeleid plaats, terwijl in het vonnis van 18 juni 2021 slechts sprake is van begeleiding van de overdrachtsmomenten. Nu de vrouw de opbouw van de omgang blijft vertragen en frustreren, terwijl daarvoor geen objectieve aanknopingspunten bestaan, heeft de man een spoedeisend belang bij zijn vordering tot nakoming van het vonnis van 18 juni 2021, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts acht de man het van belang dat hij omgang heeft met [minderjarig kind 2] . De man stelt dat hij de bioloische vader is van [minderjarig kind 2] en als zodanig in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarig kind 2] en dat hij op grond daarvan recht heeft op omgang met [minderjarig kind 2] ex artikel 1:377a BW. Bovendien beroept de man zich op artikel 8 EVRM. De man wenst op korte termijn kennis te maken met [minderjarig kind 2] en een eerste contactmoment met hem hebben. De man is zich ervan bewust dat, gezien het feit dat hij [minderjarig kind 2] nog nooit heeft gezien en [minderjarig kind 2] bovendien nog erg jong is, in het belang van [minderjarig kind 2] een opbouwende regeling, waarbij frequent en met kortere tijdsperioden contact zal plaatsvinden, wordt vastgesteld.
3.3.
De vrouw voert verweer.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De vrouw vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man en [minderjarig kind 1] eens per veertien dagen zaterdag tussen 13.00 uur en 16.00 uur, onder begeleiding van [B] , omgang met elkaar hebben op een door [B] en de man in overleg te bepalen locatie.
4.2.
De vrouw legt daaraan ten grondslag dat zij zich ernstige zorgen maakt over de veiligheid van [minderjarig kind 1] wanneer er onbegeleide omgang plaats zal vinden tussen [minderjarig kind 1] en de man. De man bezit een vuurwapen dat in de woning aanwezig is, de man is lid van de motorbende [naam] , waarmee hij in ieder geval twee keer samen met andere personen zonder toestemming een woning van derden is binnengetreden en bedreigingen heeft geuit. Daarnaast beschuldigt het nichtje van de vrouw van 14 jaar oud de man van seksuele intimidatie. Zij heeft hiervan ook aangifte gedaan bij de politie. Op 25 augustus 2021 heeft zich een incident voorgedaan op de kermis in Tilburg, waarbij de man zich verbaal en fysiek agressief heeft uitgelaten jegens de vrouw, in het bijzijn van [minderjarig kind 1] . De vrouw heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie. De vrouw vreest voor de veiligheid van [minderjarig kind 1] als de omgang niet begeleid plaatsvindt. Op dit moment loopt de begeleide omgang en dat gaat goed. In afwachting van de uitkomst van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming is het het meest in het belang van [minderjarig kind 1] dat de omgang voorlopig begeleid zal plaatsvinden.
4.3.
De man voert verweer.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Omdat de man in [land] woont, rijst de vraag of de voorzieningenrechter rechtsmacht heeft en welk recht moet worden toegepast. Omdat [minderjarig kind 1] en [minderjarig kind 2] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, heeft de voorzieningenrechter krachtens art. 8 lid 1 van de Brussel II bis-Verordening rechtsmacht. Op het geschil van partijen is op grond van art. 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht van toepassing.
5.2.
Als uitgangspunt voor de beoordeling heeft te gelden dat het in beginsel in het belang van het kind moet worden geacht dat het omgang kan hebben met zijn beide ouders en dat beslissingen van de rechter, waarin is bepaald dat en wanneer dergelijke omgangscontacten dienen plaats te vinden, moeten worden nageleefd. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, maar dan dienen er wel duidelijke en concrete aanwijzingen te zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat de belangen van het kind zich verzetten tegen voortzetting van de contacten met de niet met de dagelijkse zorg belaste ouder.
5.3.
Die situatie doet zich hier niet voor. Er ligt een zeer recent en helder oordeel van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 18 juni 2021, waarbij de zorgen van de vrouw omtrent de veiligheid van [minderjarig kind 1] zijn meegewogen en rekening is gehouden met het feit dat de vrouw op dat moment hoogzwanger was. Er zijn door de vrouw geen (objectief) verontruste signalen gesteld of aannemelijk gemaakt die met zich brengen dat in het belang van [minderjarig kind 1] getornd moet worden aan de door de voorzieningenrechter na drie mondelinge behandelingen van het kort geding zorgvuldig vastgestelde omgangsregeling. Dat zich sindsdien een incident heeft voorgedaan op de kermis in Tilburg is, wat daar ook van zij, daarvoor onvoldoende. De medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 juni 2021 onverkort dient te worden nagekomen en dat er geen reden is om de omgang tussen [minderjarig kind 1] en de man aan verdergaande beperkingen te onderwerpen. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om - anders dan de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 18 juli 2021 - een (stringentere) vorm van voorlopige begeleide omgang vast te stellen.
5.4.
Nu de vrouw, zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging kan worden gevonden in de door haar gestelde feiten en omstandigheden (die grotendeels een herhaling zijn van hetgeen zij in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 18 juni 2021 al naar voren had gebracht), heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de door de voorzieningenrechter vastgestelde omgangsregeling, bestaat aanleiding de vrouw te veroordelen die omgangsregeling na te komen en aan die veroordeling een dwangsom te verbinden als hierna te melden. Het eerste omgangsmoment volgens de omgangsregeling zoals vastgesteld in het vonnis van 18 juni 2021 zal plaatsvinden op zaterdag 2 oktober 2021, waarna de opbouw zal worden gevolgd zoals bepaald in het vonnis van 18 juni 2021.
5.5.
Het voorgaande brengt mee dat de eerste vordering in conventie zal worden toegewezen en de vordering van de vrouw in reconventie zal worden afgewezen.
5.6.
Ten aanzien van de door de man gevorderde voorlopige omgangsregeling tussen hem en [minderjarig kind 2] overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De vrouw heeft niet betwist dat de man de biologische vader is van [minderjarig kind 2] en dat het in het belang van [minderjarig kind 2] is dat er omgang tussen de man en [minderjarig kind 2] plaatsvindt. De voorzieningenrechter acht daarom de vordering van de man om contact te hebben met [minderjarig kind 2] , op die momenten dat hij [minderjarig kind 1] komt halen en brengen bij de vrouw, toewijsbaar als na te melden. Aan die veroordeling zal, nu de vrouw er blijk van heeft gegeven een rechterlijk oordeel niet zonder meer na te komen, ook een dwangsom worden verbonden van na te melden inhoud. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 18 juni 2021 heeft bepaald dat de overdrachtsmomenten in het kader van de omgangsregeling tussen de man en [minderjarig kind 1] zullen worden begeleid door [B] . Voor zover die begeleiding van [B] meebrengt dat de man niet zelf [minderjarig kind 1] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw, is het niet mogelijk om aan de veroordeling te voldoen en verbeurt de vrouw ook geen dwangsommen.
5.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt de vrouw de omgangsregeling zoals weergegeven in het kort geding vonnis d.d. 18 juni 2021 van deze rechtbank met kenmerk C/01/370206 KG ZA 21-258, na te komen, als volgt:

vier uur per week op zaterdag, dan wel een nader tussen partijen te bepalen dag, gedurende een periode van vier weken,

na verloop van deze vier weken, 8 uur per week op zaterdag dan wel een nader tussen partijen te bepalen dag, gedurende een periode van vier weken,

na verloop van deze vier weken, één keer in de veertien dagen van zaterdag 13.00 uur tot zondag 13.000 uur, of nader tussen partijen te bepalen dagen,
waarbij de overdrachtsmomenten zullen worden begeleid door [B]en waarbij het eerste omgangsmoment volgens deze regeling zal plaatsvinden op zaterdag 2 oktober 2021,
6.2.
veroordeelt de vrouw om mee te werken aan omgang tussen de man en [minderjarig kind 2] , gedurende 15 minuten voorafgaand en na afloop van de omgangsmomenten tussen de man en [minderjarig kind 1] voor zover de begeleiding van [B] het toelaat dat de man zelf (onder begeleiding) [minderjarig kind 1] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw,
6.3.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in 6.1 en 6.2 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.7.
wijst de vorderingen af,
6.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.