ECLI:NL:RBOBR:2021:5234

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/731
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beroep door werkgeefster na toekenning IVA-uitkering aan ex-werkneemster

In deze zaak gaat het om de intrekking van een beroep door de werkgeefster nadat het UWV heeft besloten aan de ex-werkneemster een IVA-uitkering toe te kennen. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. De werkgeefster was het niet eens met het besluit van het UWV van 18 juli 2019, waarin werd vastgesteld dat de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van de ex-werkneemster ongewijzigd werd voortgezet. Dit besluit hield in dat de ex-werkneemster volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van de werkgeefster verklaarde het UWV op 30 januari 2020 het bezwaar ongegrond.

De werkgeefster heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. Tijdens de zitting op 29 september 2020 is de werkgeefster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl het UWV zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Naar aanleiding van tussenuitspraken van de rechtbank heeft het UWV op 9 juni 2021 een nieuw besluit genomen, waarin werd vastgesteld dat de ex-werkneemster per 17 juli 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Op 16 juni 2021 heeft de werkgeefster haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestuursrechter bevoegd is om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV in de proceskosten van de werkgeefster moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.870,-. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de kosten voor de inschakeling van de bedrijfsarts niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat niet is gebleken dat deze bedrijfsarts een schriftelijk verslag heeft uitgebracht. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: [naam 2] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. A.P.J. Mijs).

Procesverloop

Met het besluit van 18 juli 2019 heeft het UWV vastgesteld dat de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van de ex-werkneemster van verzoekster ongewijzigd wordt voortgezet. Dit houdt in dat de ex-werkneemster volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht.
Verzoekster is het met dit besluit niet eens en is in bezwaar gegaan. Met het besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Naar aanleiding van de tussenuitspraken van deze rechtbank van 2 november 2020 en 13 april 2021 heeft het UWV op 9 juni 2021 een nieuw besluit genomen, waarin staat dat de ex-werkneemster per 17 juli 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht.
Op 16 juni 2021 heeft verzoekster haar beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht om het UWV te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Op 30 juni 2021 heeft het UWV op dit verzoek gereageerd.
Op 8 september 2021 heeft verzoekster een correcte factuur overgelegd.

Overwegingen

1. Volgens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken.
2. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan met toepassing van artikel 8:75 in de proceskosten veroordelen, indien daarom bij intrekking wordt verzocht.
2.1.
De in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, bedoelde situatie doet zich hier voor. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het UWV te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).
2.2.
Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is de rechtbank niet gebleken. In het bijzonder merkt de rechtbank op dat de door verzoekster gemaakte kosten voor de inschakeling van de bedrijfsarts niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat niet is gebleken dat deze bedrijfsarts een schriftelijk verslag heeft uitgebracht zoals is bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. [1]
2.3.
Met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 juni 2021 heeft het UWV al toegezegd het door verzoekster betaalde griffierecht en de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase te zullen vergoeden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt het UWV in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 oktober 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.ABRvS 30 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT2808.