In deze zaak gaat het om de intrekking van een beroep door de werkgeefster nadat het UWV heeft besloten aan de ex-werkneemster een IVA-uitkering toe te kennen. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. De werkgeefster was het niet eens met het besluit van het UWV van 18 juli 2019, waarin werd vastgesteld dat de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van de ex-werkneemster ongewijzigd werd voortgezet. Dit besluit hield in dat de ex-werkneemster volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van de werkgeefster verklaarde het UWV op 30 januari 2020 het bezwaar ongegrond.
De werkgeefster heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. Tijdens de zitting op 29 september 2020 is de werkgeefster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl het UWV zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Naar aanleiding van tussenuitspraken van de rechtbank heeft het UWV op 9 juni 2021 een nieuw besluit genomen, waarin werd vastgesteld dat de ex-werkneemster per 17 juli 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Op 16 juni 2021 heeft de werkgeefster haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestuursrechter bevoegd is om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV in de proceskosten van de werkgeefster moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.870,-. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de kosten voor de inschakeling van de bedrijfsarts niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat niet is gebleken dat deze bedrijfsarts een schriftelijk verslag heeft uitgebracht. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 oktober 2021.