Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
2. Bij besluit van 4 juli 2019 (het dwangsombesluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 2.3 van de Wabo, in samenhang met voorschrift 3.1.1 van de omgevingsvergunning van 27 juli 2018, en artikel 5, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 5, tweede lid, van het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) op het perceel [adres] . In het dwangsombesluit zijn de overtredingen genummerd met de cijfers van 1 tot en met 3. Verzoekster heeft tegen het dwangsombesluit bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Het dwangsombesluit is inmiddels onherroepelijk.
4. De begunstigingstermijn van het dwangsombesluit eindigde op 5 november 2019.
Op 25 november 2019, 28 januari 2020 en 7 februari 2020 hebben op het perceel controles plaatsgevonden. Daarbij zijn meerdere overtredingen geconstateerd. Het totaal verbeurde bedrag bedraagt volgens verweerder voor de last genummerd 1 € 2.700,00, de last genummerd 2 € 210.000,00 (waarvan € 170.000,00 zal worden ingevorderd) en de last nummer 3 € 14.000,00 (dit bedrag wordt niet ingevorderd omdat aan de last voldaan is). Het totaal in te vorderen bedrag bedraagt € 172.700,00.
5. Op 30 maart 2020 heeft verweerder het voornemen tot invordering van de verbeurde dwangsommen kenbaar gemaakt aan verzoekster, met de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Verzoekster heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
6. Op 23 november 2020 heeft verweerder een aanmaning verzonden. Op diezelfde datum heeft verzoekster verweerder gevraagd om een procedureafspraak ten aanzien van de invordering. Bij brief van 3 december 2020 heeft verweerder laten weten geen uitstel van betaling te zullen verlenen en tot invordering te zullen overgaan. Bij brief van 11 december 2020 heeft verzoekster financiële stukken overgelegd. Bij brief van 15 december 2020 heeft verweerder verzoekster nogmaals laten weten geen uitstel van betaling te zullen verlenen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat het invorderingsproces zal worden voortgezet, tenzij de voorzieningenrechter verweerder anders gelast.
7. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat tot het besluit op bezwaar niet tot invordering van de verbeurde dwangsommen wordt overgegaan. Verzoekster stelt dat zij op dit moment, mede gelet op de zeer slechte financiële situatie in de varkenssector, niet beschikt over het in te vorderen bedrag en dat invordering haar in acute financiële problemen zal brengen.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in zijn brief van 3 december 2020, waarin hij aangeeft dat geen uitstel van betaling zal worden verleend, wel verwijst naar de door verzoekster ingediende financiële stukken, maar dat een kenbare inhoudelijke beoordeling van deze stukken ontbreekt. Het is daardoor voor de voorzieningenrechter niet na te gaan waarop verweerder zijn oordeel baseert.
Verzoekster heeft een brief van 10 december 2020 overgelegd van zijn financieel adviseur ( [naam] ), waarin is aangegeven dat er geen betalingsruimte is. Verder maakt een plan van aanpak uit 2016, waaruit blijkt dat er op dat moment al de nodige aandacht was voor het voerwinstniveau en de bedrijfsopzet, deel uit van deze stukken, evenals de meest recente vastgestelde jaarrekening (2019) en een overzicht van de op dit moment openstaande crediteuren en een actuele kolommenbalans. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat hij in deze stukken geen aanleiding ziet om uitstel te verlenen. Ook een kenbare motivering, gebaseerd op een beoordeling van de overgelegde financiële stukken, is echter ter zitting niet gegeven. Verweerder heeft ook niet aangegeven waarom deze stukken niet voldoen.
9. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het traject al lang loopt en pas op het allerlaatste moment - ook nog kort voor de zitting - financiële stukken zijn ingediend. Dit maakt echter niet dat verweerder alleen om die reden aan deze en de eerder ingediende financiële stukken voorbij kan gaan, zonder een kenbare beoordeling daarvan, alvorens tot invordering over te gaan. Deze beoordeling kan alsnog plaatsvinden bij de heroverweging in bezwaar van het invorderingsbesluit. Van verzoekster mag worden verwacht dat zij in dat kader alle relevante gegevens over zijn financiële draagkracht tijdig aan verweerder doet toekomen. De voorzieningenrechter ziet, bij afweging van alle betrokken belangen, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken zijn verstreken na de beslissing op bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoekster het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 1.068,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 534,00, wegingsfactor 1).