7.3De artikelen 22, 24, 26, 28 Wet WOZ luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
1. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De bij de beschikking vastgestelde waarde geldt voor een kalenderjaar.
1. De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt.
(…)
3. De bekendmaking van de beschikking geschiedt terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
(…)
1. Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a of onderdeel b:
a. neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid;
b. kan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander eigener beweging een voor bezwaar vatbare beschikking nemen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid.
2. De beschikking treedt, vanaf het tijdstip waarop die ander de in het eerste lid bedoelde hoedanigheid heeft verkregen, in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking.
(…)
4. Artikel 24, derde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
2. De ingevolge het eerste lid genomen beschikking treedt in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
(…)
4. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal hieronder toelichten waarom zij dat vindt.
9. In de artikel 26 en 28 van de Wet WOZ is geregeld in welke gevallen iemand kan verzoeken om een waardebeschikking. Dat kan als hij een nieuwe eigenaar of een medebelanghebbende is. In onderhavige zaak is verzocht om een medebelanghebbenden-beschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ, over het jaar 2018. Artikel 28 van de Wet WOZ zondert echter uitdrukkelijk de belanghebbenden uit aan wie op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden. Tot die categorie behoort eiseres. Zij heeft immers op 31 december 2019 een beschikking als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ toegezonden gekregen. Reeds om die reden kan eiseres dus niet (ook) gezien worden als medebelanghebbende. Eiseres kon op grond van de Wet WOZ daarom niet de heffingsambtenaar verzoeken om haar (nogmaals) een beschikking af te geven over de WOZ-waarde van de woning over kalenderjaar 2018.
10. Anders dan eiseres ziet de rechtbank in de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 9 januari 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:67) geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat in die zaak aan betrokkene een beschikking als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wet WOZ was verstrekt. Een dergelijke beschikking wordt -anders dan een beschikking als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ- uitdrukkelijk niet uitgezonderd in de tekst van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ en kan om die reden dan ook niet in de weg staan aan het verstrekken van een beschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ. 11. In hetgeen voor het overige door eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder om een andere reden een voor bezwaar vatbare beslissing had moeten nemen. Voor zover eiseres heeft gesteld dat het Eerste Protocol bij het EVRM meebrengt dat zij de kans moet krijgen om de waardevaststelling van de woning effectief te bestrijden, oordeelt de rechtbank dat haar die kans niet is ontnomen. Eiseres heeft immers op 31 december 2019 een waardebeschikking als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ ontvangen. In een daartegen aangespannen bezwaar- en beroepsprocedure heeft eiseres de mogelijkheid om de waardevaststelling van de woning in volle omvang te bestrijden.
12. In de uitspraak van 11 juli 2019 van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2019:2442) die bij uitspraak van 17 april 2020 is bevestigd door de HR (ECLI:NL:HR:2020:656) wordt onder rechtsoverweging 5.3.8 het volgende overwogen: ‘’Artikel 28 [van de Wet WOZ] voorziet er niet in dat tegen het niet-afgeven van de gevraagde medebelanghebbendenbeschikking bezwaar (en beroep) kan worden ingesteld, immers de beschikking is niet aangewezen als voor bezwaar vatbaar. Weliswaar is in artikel 28, eerste lid, Wet WOZ erin voorzien dat “de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking [neemt] als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid”, maar de hier bedoelde voor bezwaar vatbare waardebeschikking behoeft pas te worden genomen door de heffingsambtenaar nadat is voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden. (…) De heffingsambtenaar heeft dan ook terecht geconcludeerd dat tegen het niet-afgeven van een medebelanghebbendenbeschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ geen bezwaar kan worden ingesteld.’’
Verweerder heeft toegelicht dat in onderhavige zaak eenzelfde situatie speelt en dat het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank kan verweerder -gelet op hetgeen onder punt 9 tot en met 11 is overwogen- daarin volgen. Daarbij ziet de rechtbank niet in dat het enkele feit dat in de uitspraak van 11 juli 2019 sprake was van reeds in rechte vaststaande aanslagen over voorgaande jaren, zoals door eiseres is aangevoerd, het voorgaande anders maakt. In de door eiseres aangedragen wetsartikelen en kamerstukken vindt de rechtbank daarvoor geen steun.
13. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.