ECLI:NL:RBOBR:2021:5406

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/1758
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om medebelanghebbenden-beschikking in het kader van de Wet WOZ en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft eiseres verzocht om een medebelanghebbenden-beschikking op basis van artikel 28 van de Wet WOZ voor het jaar 2018. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in deze kwestie. Eiseres, die op 1 januari 2018 eigenaar was van een woning, ontving in februari 2018 een aanslagbiljet gemeentelijke heffingen/WOZ-beschikking. Echter, op 17 mei 2018 is de woning op een veiling verkocht, waardoor eiseres niet langer eigenaar was. Op 31 december 2019 ontving eiseres een nieuwe beschikking over belastingjaar 2018, maar verweerder heeft het verzoek om een medebelanghebbenden-beschikking afgewezen, omdat eiseres al een beschikking had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet als medebelanghebbende kon worden beschouwd, aangezien zij al een beschikking had ontvangen en daarom geen recht had op een nieuwe beschikking. Het bezwaar van eiseres werd terecht niet-ontvankelijk verklaard, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank benadrukte dat de Wet WOZ niet voorziet in bezwaar tegen het niet-afgeven van een medebelanghebbenden-beschikking, en dat eiseres de mogelijkheid had om de waardevaststelling van de woning in een andere procedure aan te vechten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1758

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Procesverloop

Verweerder heeft het bij beschikking van 30 april 2020 (het primaire besluit) het verzoek van eiseres om een voor bezwaar vatbare medebelanghebbendenbeschikking als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet WOZ te nemen, afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 juni 2020 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding voor de procedure
1. Eiseres was op 1 januari 2018 eigenaar van [adres] (de woning). In die hoedanigheid heeft eiseres in februari 2018 over belastingjaar 2018 een aanslagbiljet gemeentelijke heffingen / WOZ-beschikking ontvangen.
2. Met ingang van 17 mei 2018 is eiseres niet langer eigenaar van de woning, omdat deze op een veiling is verkocht.
3. Bij beschikking van 31 december 2019 heeft verweerder aan eiseres -ambtshalve- een nieuwe beschikking verzonden over belastingjaar 2018, die betrekking heeft op de woning. Daarbij is het totaalbedrag van het aanslagbiljet ruim € 100,00 hoger uitgevallen.
4. Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt en heeft daarbij tevens verzocht om toezending van een medebelanghebbendenbeschikking voor de WOZ.
5. Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek om een medebelanghebbenden-beschikking afgewezen, omdat aan eiseres over dat belastingjaar al een beschikking als bedoeld in artikel 24, derde lid, onder a, van de Wet WOZ is toegezonden. Op grond van de tekst van artikel 28 van de Wet WOZ bestaat in dat geval geen recht op een medebelanghebbenden-beschikking. Het daartegen door eiseres ingediende bezwaar is door verweerder bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen het niet afgeven van een WOZ-beschikking geen bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder verwijst in dat kader naar de uitspraak van 11 juli 2019 van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:
2019:2442), die bij uitspraak van 17 april 2020 is bevestigd door de Hoge Raad (HR) ECLI:NL:HR:2020:656).
6. Eiseres heeft tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking van 31 december 2019 beroep aangetekend. Die is bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer SHE 21/585 en zal separaat worden behandeld.
Juridisch kader
7.1
Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt: een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
7.2
In artikel 26, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is onder meer het volgende bepaald:
In afwijking van artikel 8:1 van de Awb kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
7.3
De artikelen 22, 24, 26, 28 Wet WOZ luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 22
1. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De bij de beschikking vastgestelde waarde geldt voor een kalenderjaar.
Artikel 24
1. De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt.
(…)
3. De bekendmaking van de beschikking geschiedt terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
(…)
Artikel 26
1. Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a of onderdeel b:
a. neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid;
b. kan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander eigener beweging een voor bezwaar vatbare beschikking nemen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid.
2. De beschikking treedt, vanaf het tijdstip waarop die ander de in het eerste lid bedoelde hoedanigheid heeft verkregen, in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking.
(…)
4. Artikel 24, derde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 28
1. Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
2. De ingevolge het eerste lid genomen beschikking treedt in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.
(…)
4. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
De beoordeling
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal hieronder toelichten waarom zij dat vindt.
9. In de artikel 26 en 28 van de Wet WOZ is geregeld in welke gevallen iemand kan verzoeken om een waardebeschikking. Dat kan als hij een nieuwe eigenaar of een medebelanghebbende is. In onderhavige zaak is verzocht om een medebelanghebbenden-beschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ, over het jaar 2018. Artikel 28 van de Wet WOZ zondert echter uitdrukkelijk de belanghebbenden uit aan wie op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden. Tot die categorie behoort eiseres. Zij heeft immers op 31 december 2019 een beschikking als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ toegezonden gekregen. Reeds om die reden kan eiseres dus niet (ook) gezien worden als medebelanghebbende. Eiseres kon op grond van de Wet WOZ daarom niet de heffingsambtenaar verzoeken om haar (nogmaals) een beschikking af te geven over de WOZ-waarde van de woning over kalenderjaar 2018.
10. Anders dan eiseres ziet de rechtbank in de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 9 januari 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:67) geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat in die zaak aan betrokkene een beschikking als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wet WOZ was verstrekt. Een dergelijke beschikking wordt -anders dan een beschikking als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ- uitdrukkelijk niet uitgezonderd in de tekst van artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ en kan om die reden dan ook niet in de weg staan aan het verstrekken van een beschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ.
11. In hetgeen voor het overige door eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder om een andere reden een voor bezwaar vatbare beslissing had moeten nemen. Voor zover eiseres heeft gesteld dat het Eerste Protocol bij het EVRM meebrengt dat zij de kans moet krijgen om de waardevaststelling van de woning effectief te bestrijden, oordeelt de rechtbank dat haar die kans niet is ontnomen. Eiseres heeft immers op 31 december 2019 een waardebeschikking als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet WOZ ontvangen. In een daartegen aangespannen bezwaar- en beroepsprocedure heeft eiseres de mogelijkheid om de waardevaststelling van de woning in volle omvang te bestrijden.
12. In de uitspraak van 11 juli 2019 van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2019:2442) die bij uitspraak van 17 april 2020 is bevestigd door de HR (ECLI:NL:HR:2020:656) wordt onder rechtsoverweging 5.3.8 het volgende overwogen:
‘’Artikel 28 [van de Wet WOZ] voorziet er niet in dat tegen het niet-afgeven van de gevraagde medebelanghebbendenbeschikking bezwaar (en beroep) kan worden ingesteld, immers de beschikking is niet aangewezen als voor bezwaar vatbaar. Weliswaar is in artikel 28, eerste lid, Wet WOZ erin voorzien dat “de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking [neemt] als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid”, maar de hier bedoelde voor bezwaar vatbare waardebeschikking behoeft pas te worden genomen door de heffingsambtenaar nadat is voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden. (…) De heffingsambtenaar heeft dan ook terecht geconcludeerd dat tegen het niet-afgeven van een medebelanghebbendenbeschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ geen bezwaar kan worden ingesteld.’’
Verweerder heeft toegelicht dat in onderhavige zaak eenzelfde situatie speelt en dat het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank kan verweerder -gelet op hetgeen onder punt 9 tot en met 11 is overwogen- daarin volgen. Daarbij ziet de rechtbank niet in dat het enkele feit dat in de uitspraak van 11 juli 2019 sprake was van reeds in rechte vaststaande aanslagen over voorgaande jaren, zoals door eiseres is aangevoerd, het voorgaande anders maakt. In de door eiseres aangedragen wetsartikelen en kamerstukken vindt de rechtbank daarvoor geen steun.
13. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 8 oktober 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.