Op 12 oktober 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in de zaak met parketnummer 01/997589-16 een vonnis gewezen tegen de verdachte, die is veroordeeld voor faillissementsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in totaal € 803.376,67 aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De vordering van de officier van justitie strekte tot ontneming van dit bedrag, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met twee jaar en drie maanden is overschreden. Hierdoor heeft de rechtbank besloten om het te betalen bedrag te verminderen met € 15.000,-. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 788.376,67.
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de rol van de verdachte als bestuurder van een rechtspersoon en de onttrekking van gelden aan de boedel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, maar heeft de hoogte van het bedrag aangepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft daarbij ook de relevante wetsartikelen in acht genomen, waaronder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en is te vinden op Rechtspraak.nl.