ECLI:NL:RBOBR:2021:5423

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
01/997589-16 ontn
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel na faillissementsfraude

Op 12 oktober 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in de zaak met parketnummer 01/997589-16 een vonnis gewezen tegen de verdachte, die is veroordeeld voor faillissementsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in totaal € 803.376,67 aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De vordering van de officier van justitie strekte tot ontneming van dit bedrag, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met twee jaar en drie maanden is overschreden. Hierdoor heeft de rechtbank besloten om het te betalen bedrag te verminderen met € 15.000,-. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 788.376,67.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de rol van de verdachte als bestuurder van een rechtspersoon en de onttrekking van gelden aan de boedel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, maar heeft de hoogte van het bedrag aangepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft daarbij ook de relevante wetsartikelen in acht genomen, waaronder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en is te vinden op Rechtspraak.nl.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/997589-16
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [adres] .

1.De vordering.

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 803.376,67 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting op 28 september 2021 de vordering gewijzigd in die zin dat primair thans een bedrag ad € 829.722,- en subsidiair een bedrag ad € 803.376,67 wordt gevorderd.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 februari 2020, 29 maart 2021 en 28 september 2021.

2.Inleiding.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer op 12 oktober 2021 vonnis gewezen.
De rechtbank heeft in de strafzaak de volgende strafbare feiten – in zoverre voor de beoordeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel relevant – bewezen verklaard:
t.a.v. feit 2:
medeplegen van het als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor
een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden
worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is
gevolgd enig goed aan de boedel onttrekken.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring naar het vonnis van 12 oktober 2021.

3.De beoordeling.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat dient te worden ontnomen, € 829.722,- bedraagt. Dit betreft het bedrag dat door [b.v. 1] is onttrokken aan de boedel. De officier van justitie heeft subsidiair betoogd dat het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel € 803.376,67 bedraagt. Dit betreft het bedrag dat via banktransacties en contante opnames vanaf de bankrekeningen van [b.v. 1] in het privévermogen van veroordeelde is terechtgekomen, vermeerderd met het vervolgprofijt ter hoogte van € 94.166,67.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging refereert zich aan het standpunt van de officier van justitie dat er een bedrag van € 829.722,- is onttrokken door [b.v. 1] , waarvan een totaal bedrag van € 644.500,- na overboekingen via bankrekeningen van [b.v. 2] en vervolgens via de bankrekening van [alias] uiteindelijk is overgeboekt en op de bankrekening [rekeningnummer] van verdachte is terechtgekomen. De verdediging heeft zich eveneens gerefereerd aan het standpunt van de officier van justitie dat verdachte een bedrag van € 94.166,37 aan vervolgprofijt heeft gehad, voortkomend uit de rente opbrengsten van de door verdachte uitgeleende gelden die afkomstig waren van de aan [b.v. 1] onttrokken geldbedragen. Ten aanzien van het bedrag van € 64.710,- dat door veroordeelde contant zou zijn opgenomen, heeft de verdediging aangevoerd dat uit het dossier niet volgt dat veroordeelde dit gehele bedrag zelf heeft opgenomen, zodat de vordering tot ontneming met dit bedrag dient te worden verminderd. Ten slotte heeft de verdediging verzocht om de gijzeling ten behoeve van het te ontnemen bedrag op maximaal één dag vast te stellen en het te ontnemen bedrag met 10% van het totale bedrag te verminderen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
De beoordeling van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de gehele uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage bij dit vonnis en de inhoud daarvan dient als hier ingelast te worden beschouwd.
De beoordeling.
De vordering is tijdig ingediend.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de feiten ter zake waarvan hij op 12 oktober 2021 is veroordeeld, nu deze gelden in zijn privévermogen zijn terechtgekomen.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank zich gebaseerd op het ontnemingsrapport. Het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak is berekend aan de hand van de in het proces verbaal berekening wederrechtelijk voordeel vastgestelde financiële transacties. Het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit het geldbedrag dat via [b.v. 1] , [b.v. 2] van de bankrekening van [alias] op de bankrekening van veroordeelde is terechtgekomen (€ 644.500,-), vermeerderd met de contante opnamen van de bankrekeningen van [b.v. 2] en [alias] (respectievelijk € 25.250,- en € 39.460,-) en het vervolgprofijt (€ 94.166,67).
De rechtbank volgt niet het standpunt van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat uit het totale geldbedrag dat door [b.v. 1] is onttrokken aan de boedel. Daartoe overweegt de rechtbank dat voor de toewijzing van een vordering ex artikel 36e Sr van belang is vast te stellen dat het aannemelijk is dat iemand in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Uit het dossier volgt niet dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde daadwerkelijk heeft genoten uit het hierboven bedoelde totale onttrokken geldbedrag bestaat.
Anders dan de verdediging, ziet de rechtbank geen aanleiding om het gevorderde te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met de component van (het bedrag aan) contante opnamen. De rechtbank acht het op basis van het dossier, in het bijzonder AMB-011, aannemelijk dat bedragen tot een totaal bedrag van € 64.710 door veroordeelde contant zijn opgenomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte feitelijk leidinggevende was van [b.v. 2] terwijl als bestuurder en aandeelhouder de niet bestaande [alias] stond ingeschreven, van wie verdachte bovendien een vals paspoort voorhanden had, en getuige [getuige] heeft verklaard dat verdachte de beschikking en het beheer over de bankpassen had en de bankrekeningen van [b.v. 2] beheerde en contant geld daarvan opnam.
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toe en schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 803.376,67.

5.De verplichting tot betaling.

De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
  • het in artikel 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
  • het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is ingesteld, of
  • het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
Op 28 februari 2017 heeft de rechter-commissaris een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen verdachte verleend. Een afschrift van de vordering tot machtiging en een afschrift van de machtiging zijn aan verdachte uitgereikt op 4 juli 2017. Dit geldt dus als de datum waarop verdachte bekend is geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Sindsdien zijn er vier jaar en drie maanden verstreken.
Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn met twee jaar en drie maanden is overschreden en dat deze overschrijding matiging van het ontnemingsbedrag tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal de betalingsverplichting matigen, nu zij heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is geschonden. Hiermee rekening houdende zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met een bedrag van € 15.000,-.
Toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
De rechtbank
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 803.376,67
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 788.376,67, ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.F. Koolen, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. H.E.G. Peters, leden,
in tegenwoordigheid van N.A. Schipper, griffier,
en is uitgesproken op 12 oktober 2021.