ECLI:NL:RBOBR:2021:5446

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
C/01/370267 / HA ZA 21-296
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in verband met arbitragebeding in aannemingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 oktober 2021 een tussenuitspraak gedaan in een incident waarbij de vraag aan de orde was of de rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van een vordering van VSB Malta B.V. tegen Aviation Cosmetics Malta Limited. De vordering betrof de afstand van een bankgarantie die was gesteld in het kader van een aannemingsovereenkomst tussen partijen, waarin een arbitragebeding was opgenomen. VSB vorderde dat ACM afstand deed van de bankgarantie, maar ACM stelde dat de rechtbank zich onbevoegd moest verklaren omdat de vordering voortvloeide uit de aannemingsovereenkomst en er arbitrage was overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat het arbitragebeding niet beperkt was tot vorderingen die rechtstreeks op de aannemingsovereenkomst waren gebaseerd, maar ook alle geschillen omvatte die daarmee verband hielden. Hierdoor was de rechtbank niet bevoegd om van de vordering kennis te nemen. VSB werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor beraad over een mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/370267 / HA ZA 21-296
Vonnis in incident van 13 oktober 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VSB MALTA B.V.,
gevestigd te Veghel,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P. Koeslag te Schijndel,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Malta
AVIATION COSMETICS MALTA LIMITED,
gevestigd te Hal Safi (Malta),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. S.J.H. Rutten te Rotterdam.
Partijen zullen hierna VSB en ACM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord tevens houdende exceptie van onbevoegdheid ex art. 1022 Rv
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
VSB en ACM hebben een aannemingsovereenkomst gesloten, waarbij ACM aan VSB opdracht heeft gegeven om vliegtuighangars op Malta te bouwen. In die overeenkomst is een arbitragebeding opgenomen. In artikel 20.2.1 is bepaald:
“The arbitral tribunal shall have the exclusive jurisdiction to determine any dispute between the Employer and the Contractor pertaining to any matter related to this Contract;”
2.2.
In de aannemingsovereenkomst heeft VSB zich verplicht om aan ACM een bankgarantie van € 1.102.750, te stellen als zekerheid voor de nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst. Die bankgarantie is verstrekt door ABN AMRO Bank N.V. (hierna de bank).
2.3.
Nadat VSB het werk voor oplevering had aangeboden, ontstond een meningsverschil over de uitvoering van het werk. ACM meende dat sprake was van tekortkomingen van VSB en dat VSB een groot bedrag aan ACM verschuldigd was. VSB meende dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat juist ACM aan VSB nog een groot bedrag verschuldigd was. Partijen startten onderhandelingen daarover.
2.4.
Tijdens die onderhandelingen vroeg VSB aan ACM om de bankgarantie vrij te geven. Op 20 april 2020 bood ACM aan om de bankgarantie vrij te geven in ruil voor afstand door VSB van een door VSB geclaimde koopoptie op aandelen. VSB reageerde toen niet op dit aanbod. Er werd daarna langdurig onderhandeld over een minnelijke regeling voor het volledige geschil tussen partijen, maar die onderhandelingen mislukten. Op 23 februari 2021 berichtte VSB aan ACM dat zij het aanbod van 20 april 2020 aanvaardde.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
In de hoofdzaak vordert VSB (samengevat) dat ACM wordt veroordeeld:
om binnen 5 dagen na het vonnis aan de bank te berichten dat zij afstand doet van de bankgarantie, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
tot betaling aan VSB van € 900.000, in verband met een ook nog tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening die voor dit incident niet van belang is.
Daarnaast vordert VSB onder 3 tot en met 6 betaling door ACM aan VSB van buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten, beslagkosten en nakosten.
3.2.
VSB legt aan haar vordering 1 primair ten grondslag dat door de aanvaarding op 23 februari 2021 door VSB van het aanbod van ACM een overeenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan ACM de bankgarantie moet vrijgeven (en VSB afstand moet doen van de koopoptie). VSB vordert dat ACM die overeenkomst nakomt.
Subsidiair legt VSB aan haar vordering 1 ten grondslag dat ACM geen belang heeft bij het handhaven van de bankgarantie omdat het werk is opgeleverd, terwijl VSB een groot belang heeft bij vrijgave van de bankgarantie.
3.3.
ACM meent dat haar aanbod te laat door VSB is geaccepteerd. Zij betwist daarom dat op 23 februari 2021 een overeenkomst tot stand is gekomen. ACM stelt dat zij een groot belang heeft bij handhaving van de bankgarantie.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
In het incident vordert ACM dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van (alleen) vordering 1 kennis te nemen. ACM legt daaraan ten grondslag dat de bankgarantie is verstrekt op grond van de aannemingsovereenkomst en dat partijen in die overeenkomst arbitrage zijn overeengekomen.
4.2.
VSB voert het volgende verweer.
De bevoegdheid van de rechter wordt bepaald door de grondslag van de vordering. De primaire grondslag van vordering 1 is niet de aannemingsovereenkomst maar de overeenkomst die op 23 februari 2021 is gesloten.
Omdat VSB in Nederland is gevestigd en ACM in Malta, is de “Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken” (hierna EEX-Vo II) van toepassing. Op grond van artikel 7 onder 1 EEX-Vo II is bevoegd de rechter van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Dat is de verplichting van ACM tot vrijgave van de bankgarantie op grond van de overeenkomst van 23 februari 2021. Die vrijgave moet in Nederland plaatsvinden, omdat ACM in Nederland aan de bank moet berichten dat zij afstand doet van de bankgarantie, althans die mededeling in Nederland moet worden ontvangen.
Vordering 1 is subsidiair gebaseerd op de grondslag dat ACM geen belang heeft bij aanhouding van de bankgarantie en daarom onrechtmatig handelt als zij de bank zou verzoeken om betaling op grond van die bankgarantie. Op grond van artikel 7 onder 2 EEX-Vo II is voor verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dat is Nederland.
4.3.
Inderdaad is de EEX-Vo II op deze zaak van toepassing. Het geschil in dit incident komt erop neer of voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter artikel 7 EEX-Vo II doorslaggevend is (zoals VSB meent) of artikel 25 EEX-Vo II (zoals ACM meent). In artikel 25 EEX-Vo II is bepaald dat het gerecht dat door partijen is aangewezen voor de kennisneming van geschillen, exclusief bevoegd is. Als het arbitragebeding in de aannemingsovereenkomst ook geldt voor vordering 1, kan VSB zich daarom niet beroepen op de bevoegdheidsregels van artikel 7 EEX-Vo II.
4.4.
Het arbitragebeding in de aannemingsovereenkomst is niet beperkt tot vorderingen die rechtstreeks op die aannemingsovereenkomst zijn gebaseerd, maar omvat alle geschillen over kwesties die met die aannemingsovereenkomst verband houden. Daaronder valt ook vordering 1 tot vrijgave van een bankgarantie die op grond van de aannemingsovereenkomst is verleend. VSB heeft niet gesteld dat uitdrukkelijk van het arbitragebeding is afgeweken bij de totstandkoming van de overeenkomst die volgens VSB op 23 februari 2021 is gesloten. De vordering tot nakoming van die overeenkomst moet daarom worden aangebracht bij het scheidsgerecht dat in het arbitragebeding is aangewezen. De rechtbank is niet bevoegd om kennis te nemen van vordering 1 voor zover die is gebaseerd op de primaire grondslag.
4.5.
De subsidiaire grondslag van vordering 1 in de dagvaarding is dat VSB het werk heeft opgeleverd en dus aan al haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst heeft voldaan en dat ACM daarom geen belang meer heeft bij handhaving van de bankgarantie die op grond van de aannemingsovereenkomst is verstrekt als zekerheid voor de nakoming van die verplichtingen van VSB. Ook al zou die subsidiaire grondslag niet op het contractenrecht zijn gebaseerd maar op een onrechtmatige daad zoals VSB in dit incident beweert, dan nog houdt die onrechtmatige daad verband met de aannemingsovereenkomst. Het begrip ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 7 onder 2 EEX-Vo II moet worden beschouwd als een autonoom begrip, waaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art 7 onder 1 EEX-Vo II (zie het Kalfelis-arrest HvJ EG, 27 september 1988, nr. 189/87, NJ 1990/425). Dat betekent dat ook voor de subsidiaire grondslag de aannemingsovereenkomst en het daarin opgenomen arbitragebeding doorslaggevend zijn. De rechtbank is daarom evenmin bevoegd om kennis te nemen van vordering 1 voor zover die is gebaseerd op de subsidiaire grondslag.
4.6.
Omdat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van vordering 1, moet de incidentele vordering van ACM worden toegewezen.
4.7.
VSB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
4.8.
De rechtbank ziet geen reden om VSB ook nog te veroordelen in de proceskosten van de hoofdzaak die zijn veroorzaakt door vordering 1, omdat ACM dergelijke proceskosten niet heeft gemaakt. De hoogte van het griffierecht in de hoofdzaak is volledig bepaald door de hoogte van vordering 2. ACM heeft in de hoofdzaak een conclusie van antwoord genomen, maar die betreft alleen de vorderingen 2 tot en met 6.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verklaart zich onbevoegd van vordering 1 in de hoofdzaak kennis te nemen,
5.2.
veroordeelt VSB in de kosten van het incident, aan de zijde van ACM tot op heden begroot op € 563,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
27 oktober 2021voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021.