ECLI:NL:RBOBR:2021:5906

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
SHE 21/522 en SHE 21/1947
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verwijdering van een weegbrug en mesthandel bij een agrarisch bedrijf

Op 11 november 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een geschil over een weegbrug en een mesthandel bij een agrarisch bedrijf. De rechtbank oordeelde dat het bedrijf de weegbrug binnen een maand moest verwijderen en kreeg twee weken de tijd om achtergebleven mest te verwijderen. De gemeente kon niet worden verweten dat zij eerder dacht dat de mesthandel legaal was, maar de rechtbank oordeelde dat de mesthandel overlast voor omwonenden kan veroorzaken. Dit rechtvaardigde het handhavend optreden van de gemeente, dat niet onevenredig was. De rechtbank behandelde twee zaken, geregistreerd onder de nummers SHE 21/522 en SHE 21/1947, waarbij de verzoekers, bestaande uit een B.V. en een maatschap, in beroep gingen tegen een besluit van de gemeente Cuijk. De voorzieningenrechter concludeerde dat de last tot verwijdering van de weegbrug niet onevenredig was, ondanks de argumenten van verzoekers dat de weegbrug al lange tijd aanwezig was en niet zichtbaar vanaf de openbare weg. De rechtbank oordeelde dat verzoekers zelf verantwoordelijk waren voor het plaatsen van de weegbrug zonder omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en het primaire besluit met terugwerkende kracht, en bepaalde dat de weegbrug voor 11 december 2021 verwijderd moest zijn. Tevens werd de last met betrekking tot de mesthandel opgeheven, met de voorwaarde dat er geen nieuwe mest van derden of andere locaties mocht worden aangevoerd. De rechtbank kende verzoekers een proceskostenvergoeding toe, omdat het beroep gegrond was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/522 en SHE 21/1947
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 november 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] B.V., Maatschap [naam] , [naam] en [naam] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekers,

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk, verweerder

(gemachtigden: E.D.M. van Grinsven en mr. B.A.A. Lucas-Jasperse).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
[naam] en [naam], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. E.T. Stevens).

Procesverloop

In het besluit van 6 augustus 2020 (primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het zonder omgevingsvergunning oprichten van een lichtmast en een weegbrug op het perceel [adres] .
Tevens is in het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het gebruik van het perceel voor de aanvoer van mest van derden en/of van elders, naar de locatie, de afvoer van mest van derden van de locatie en het wegen en opslaan van mest.
In het besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit, onder aanpassing van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/522.
Desgevraagd heeft verweerder geweigerd om de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom tot verwijdering van de weegbrug te verlengen. Maatschap [naam] en [naam] (hierna: de maatschap) heeft vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om ten aanzien van de last onder dwangsom tot verwijdering van de weegbrug een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer
SHE 21/1947.
Bij uitspraak van 17 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit van 13 januari 2021 zonder zitting geschorst, in afwachting van de behandeling van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft de last onder dwangsom ten aanzien van de verwijdering van de lichtmast ingetrokken na verlening van een omgevingsvergunning voor deze lichtmast.
De zaken zijn op 21 oktober 2021 op zitting behandeld, tegelijkertijd met de zaak met nummer SHE 21/1845. Namens verzoekers zijn [naam] en de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
.Derde-partijen zijn verschenen
,bijgestaan door hun gemachtigde
.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
 De maatschap exploiteert op het perceel [adres] (het perceel) een melkveebedrijf. Daarnaast is op het perceel een loonbedrijf gevestigd. In het verleden was er ook een mesthandel gevestigd.
 Op het perceel is het bestemmingsplan “Buitengebied 2010, Herziening 2016” van toepassing. Het perceel heeft hierin de bestemming “Agrarisch” met de functieaanduidingen “agrarisch loonbedrijf” en “specifieke vorm van agrarisch-veehouderij”.
 Derde-partijen wonen aan de [adres] tegenover het perceel.
 Verzoekers hebben direct naast de [adres] een weegbrug gebouwd en aan de zuidkant van het perceel een uitrit naar de [adres] gerealiseerd.
 De maatschap heeft vervolgens alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” aangevraagd voor de gerealiseerde weegbrug. Verweerder heeft op 30 mei 2017 een omgevingsvergunning verleend. In het besluit op bezwaar van 12 december 2017 heeft verweerder het besluit van 30 mei 2017 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Hierover is een procedure gevoerd bij deze rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). De rechtbank heeft in een uitspraak van 13 juli 2018 (zaaknummer SHE 18/152) het beroep gegrond verklaard maar de rechtsgevolgen grotendeels in stand gelaten, waarna de weigering onherroepelijk is geworden. In de uitspraak van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2000) heeft de Afdeling het hoger beroep van de maatschap ongegrond verklaard.
 De maatschap heeft vervolgens op 18 september 2020 een nieuwe aanvraag ingediend voor het bouwen van een weegbrug. Deze aanvraag is enkele keren aangevuld. Hierbij is onder meer een onderbouwing gegeven voor het gebruik van de weegbrug voor het ter plaatse aanwezige melkveebedrijf. Op 15 januari 2021 heeft verweerder deze aanvraag geweigerd. Op 29 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van de maatschap ongegrond verklaard. Hiertegen heeft de maatschap beroep ingesteld. In de uitspraak van heden (SHE 21/1845) is het beroep ongegrond verklaard.
 De maatschap heeft ook een aanvraag ingediend voor het bouwen van een lichtmast. Verweerder heeft de vergunning op 6 april 2021 verleend. Deze vergunning is onherroepelijk. Hierna heeft verweerder de last onder dwangsom, voor zover deze betrekking had op de lichtmast, ingetrokken.
3.1
In het primaire besluit heeft verweerder de maatschap en [naam] gelast om binnen twee maanden na de verzenddatum de weegbrug en lichtmast te verwijderen, bij gebreke waarvan zij een dwangsom zullen verbeuren van € 5000,00 per week, met een maximum van € 30.000,00, als niet tijdig aan de last wordt voldaan (last 1). [naam] B.V. (beheermaatschappij), [naam] B.V. ( [naam] ) en [naam] zijn in het primaire besluit gelast om binnen twee maanden het gebruik van het perceel voor de aanvoer van mest van derden en/of van elders, naar de locatie, de afvoer van mest van derden van de locatie, het wegen en opslaan van mest van derden te (laten) beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan zij een dwangsom zullen verbeuren van
€ 11.000,00 per week, met een maximum van € 66.000,00 (last 2).
3.2
In het bestreden besluit is de last aangepast. Verweerder heeft de tweede last met betrekking tot de aan- en afvoer van mest en dergelijke herhaald en aangegeven dat kan worden voldaan aan de last door de aanvoer van mest van derden en/ of van elders, naar de locatie, de afvoer van mest van derden vanaf de locatie, het wegen en opslaan van mest van derden op de locatie binnen de gestelde termijn te (laten) beëindigen en beëindigd te houden. Met mest van derden bedoelt verweerder ook mest van elders en eventuele andere bedrijfslocaties van verzoekers. Verder staat in het bestreden besluit: ”
Met het wegen bedoelen wij ook het daarmee samenhangende gebruik van de zuidelijk gelegen uitrit die verbonden is met de zandweg.”
3.3
De voorzieningenrechter merkt de gedeeltelijke intrekking van de last onder dwangsom met betrekking tot de lichtmast aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb waarmee gedeeltelijk tegemoet wordt gekomen aan het beroep van verzoekers. Het beroep van verzoekers is om deze reden gegrond.
4.1
Verzoekers denken dat de last 2 in het bestreden besluit is uitgebreid nu ook het gebruik van de zuidelijke uitrit wordt genoemd. Bovendien had het handhavingsverzoek geen betrekking op het gebruik van de zuidelijke uitrit, zodat ook niet duidelijk is waarom de last op dit punt moest worden verduidelijkt.
4.2
Verweerder geeft aan dat naar aanleiding van het advies van de commissie ten behoeve van de rechtszekerheid duidelijker is omschreven dat de zuidelijke uitrit niet mag worden gebruikt voor de illegale mesthandel. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting bevestigd dat de last geen betrekking heeft op het gebruik van de zuidelijke uitrit voor andere activiteiten dan wegen.
4.3
Op grond van artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb moet de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen omschrijven. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over hetgeen gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen. Daarbij dient het gehele besluit waarbij de last is opgelegd in ogenschouw te worden genomen. Wanneer niet duidelijk uit de last kan worden afgeleid wanneer daaraan is voldaan, is de last in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De last mag bovendien niet verder strekken dan het doel van de last, het beëindigen van de overtreding, waarbij het aan de overtreder is om te bepalen welke herstelmaatregelen hij neemt om de overtreding ongedaan te maken.
4.4
De voorzieningenrechter beschouwt de verduidelijking in het bestreden besluit niet als een uitbreiding van de last. Het gebruik van de zuidelijke uitrit wordt niet verboden, deze mag alleen niet worden gebruikt in samenhang met de aan- en afvoer van mest van derden of andere locaties. Last 2 in het primaire besluit ziet op de aan- en afvoer van mest van derden of andere locaties. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Volgens verzoekers heeft verweerder niet onderzocht of sprake is van een concreet zicht op legalisatie voor het (zonder omgevingsvergunning) bouwen van de weegbrug en de lichtmast.
5.2
De voorzieningenrechter kan hier kort over zijn. Verzoekers merken terecht op dat verweerder niet goed heeft gekeken of het bouwen van de lichtmast kon worden gelegaliseerd. Verweerder heeft dit niet onderkend in het bestreden besluit, zodat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de verwijdering van de lichtmast, ook hierom voor vernietiging in aanmerking komt. In de uitspraak van heden is het beroep van verzoekers tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor de bouw van de weegbrug ongegrond verklaard. Er was dus ook geen zicht op legalisatie van de overtreding inzake het zonder omgevingsvergunning bouwen van de weegbrug.
6.1
Verzoekers vinden het verwijderen van de weegbrug onevenredig. Ook verweerder ging er van uit dat de mesthandel legaal was en heeft in het verleden een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van de weegbrug. De weegbrug is niet zichtbaar vanaf de openbare weg en al lange tijd aanwezig.
6.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekers er zelf voor hebben gekozen om de weegbrug te plaatsen zonder eerst een omgevingsvergunning aan te vragen of te informeren of voor de weegbrug een omgevingsvergunning nodig was. Verweerder kan ook niet worden opgehangen aan een standpunt dat hij in het verleden heeft ingenomen. Het is duidelijk dat verweerder nu van mening is dat de mesthandel illegaal is en is geweest (hetgeen hieronder verder zal worden besproken). De weegbrug ligt aan de [adres] en het verkeer op de weegbrug is wel degelijk zichtbaar en kan overlast veroorzaken bij de buren aan de overkant. Verweerder heeft deze omstandigheid terecht betrokken bij de beoordeling of handhavend optreden onevenredig is. De aanwezigheid van de weegbrug is een doorlopende overtreding. Het gaat niet om een kleine overtreding. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de last tot verwijdering van de weegbrug niet onevenredig is.
7.1
Verzoekers geven aan dat zij meer tijd nodig hebben om de weegbrug te verwijderen. De weegbrug is een geijkt meetmiddel dat niet zomaar kan worden verplaatst zonder hieraan schade toe te brengen. De weegbrug moet verwijderd worden door een erkend bedrijf, omdat alleen op die manier de certificering in stand kan blijven. Het Duitse bedrijf dat dit kan doen, was mede in verband met COVID-19 niet binnen korte termijn in staat om naar Nederland te komen om de weegbrug op een professionele manier te verwijderen.
7.2
Verweerder heeft de begunstigingstermijn enkele malen verlengd. De laatste termijn liep af op 19 augustus 2021. De uiteindelijk gegeven begunstigingstermijn was lang genoeg om de overtreding te beëindigen. De lengte van de begunstigingstermijn mag niet worden gekoppeld aan de verlening van een omgevingsvergunning ter legalisatie van een bouwwerk.
7.3
Ter zitting is duidelijk geworden dat de door verzoekers overgelegde verklaring van het Duitse bedrijf ter ondersteuning van hun stellingen niet is opgesteld door het betreffende Duitse bedrijf.
7.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder verzoekers tijd genoeg heeft gegeven om de weegbrug te verwijderen. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekers er veel aan is gelegen om de certificering van de weegbrug te behouden, maar houdt ook rekening met het feit dat verzoekers er zelf voor hebben gekozen om de weegbrug te plaatsen zonder omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat een periode van één maand voldoende is om de weegbrug te ontmantelen en een bedrijf te vinden dat de weegbrug er uit kan tillen.
In de uitspraak van 17 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst. In deze uitspraak staat niets over het primaire besluit, maar uit de overwegingen blijkt dat de uitspraak ook betrekking heeft op het primaire besluit. Om het nog ingewikkelder te maken, wordt in het bestreden besluit de last inzake mesthandel herhaald en verduidelijkt, maar blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende of ook de begunstigingstermijn opnieuw is gaan lopen. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat verweerder dit wel zo heeft bedoeld. Als dit anders zou zijn, dan zou dat betekenen dat verzoekers wordt gelast het gebruik van de zuidelijke uitrit ten behoeve van mesthandel met terugwerkende kracht te beëindigen en dat is in strijd met de rechtszekerheid. Om te voorkomen dat hierover discussie ontstaat, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om in deze uitspraak te verduidelijken dat zowel het volledige primaire besluit (beide lasten) als het bestreden besluit zijn geschorst. De voorzieningenrechter zal de voorlopige voorziening met betrekking tot de eerste last (de verwijdering van de weegbrug) opheffen met ingang van 11 december 2021. Dat betekent dat de weegbrug binnen één maand moet zijn verwijderd.
8.1
Verzoekers stellen dat mesthandel niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hierin ontbreekt een definitie van het begrip agrarisch loonbedrijf. Dit maakt niet dat deze activiteit niet onder het loonbedrijf kan worden geschaard zoals dat al jaren op dezelfde wijze plaatsvond. Niet betwist is dat de mesthandelsactiviteiten al sinds 1990 plaatsvinden. Dit kan eenvoudig worden nagegaan bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De mesthandelsactiviteiten zijn onder de bedrijfsnaam mesthandel- en loonbedrijf [naam] steeds uitgevoerd. Bovendien staat [naam] ingeschreven op het adres. Dit bedrijf is reeds lange tijd geregistreerd als intermediaire onderneming en op grond daarvan bevoegd mesthandelaar. De mesthandel was al vóór de vaststelling van het bestemmingsplan aanwezig. Verzoekers verwijzen daarbij naar de Hinderwetvergunning uit 1990 voor het exploiteren van een agrarisch technisch hulpbedrijf op het perceel, kadastraal bekend gemeente [nummer kadaster] . Dit is het huidige bedrijfsperceel aan de [adres] .
8.2
Volgens verweerder is de mesthandel wel in strijd met het bestemmingsplan. Het valt niet onder het begrip agrarisch loonbedrijf (hetgeen blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019). Het bestemmingsplan uit 2010 luidde op de relevante onderdelen hetzelfde als het geldende bestemmingsplan. Daarvóór gold het bestemmingsplan uit 1994 voor Haps.
8.3
De derde-partijen hebben aangegeven dat de problemen en de overlast vanwege de mesthandel zijn begonnen met de bouw van de nieuwe loods (met mestopslag) in 2016.
8.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mesthandel niet kan worden beschouwd als een agrarisch loonbedrijf. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019. De Afdeling rept in deze uitspraak (en in de uitspraak van dezelfde datum over de invordering van verbeurde dwangsommen) niet over een beroep op het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat het gebruik ten behoeve van de mesthandel ook in strijd was met het bestemmingsplan dat gold vóór het geldende bestemmingsplan. Verweerder heeft dit onweersproken gesteld. De verwijzing naar de Hinderwetvergunning uit 1990 maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter kan uit deze Hinderwetvergunning niet afleiden dat in 1990 een mesthandel werd uitgeoefend als onderdeel van een agrarisch technisch hulpbedrijf, laat staan wat de aard en omvang van deze mesthandel was. Bovendien wil een Hinderwetvergunning nog niet zeggen dat een mesthandel was toegelaten op basis van het toenmalige bestemmingsplan dan wel de daarna vastgestelde bestemmingsplannen. De voorzieningenrechter wijst er op dat degene die zich op het overgangsrecht beroept, aannemelijk moet maken dat dit van toepassing is. Dat betekent dat verzoekers in dit geval hadden moeten aantonen dat de mesthandel planologisch was toegelaten in 1990 en wat de aard en omvang van deze mesthandel was in 1990. Dat hebben zij niet gedaan. De voorzieningenrechter sluit bovendien niet uit dat de mesthandel is geïntensiveerd na 2016 en de door derde-partijen genoemde bouw van de nieuwe loods. Het beroep op het overgangsrecht slaagt daarom niet.
9.1
Verzoekers betogen dat op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom geen sprake meer was van een overtreding, omdat er toen al geen mestopslag van derden meer plaatsvond. De mest die nu nog wordt aangevoerd is bestemd voor het melkveebedrijf en de mest die wordt afgevoerd is mest die reeds opgeslagen was. De verwijzing in het primaire besluit naar de bij de RVO ingediende transportmeldingen hebben betrekking op transporten tot begin 2020. Van een gegronde vrees voor herhaling is geen sprake. Desgevraagd hebben verzoekers aangegeven dat er nog 150 m³ mest is opgeslagen onder de oude schuur.
9.2
Verweerder vreest wel voor herhaling. Hij heeft vastgesteld dat tot maart 2020 mest was aangekocht en wijst er op dat verzoekers enige tijd hebben om deze aankoop te melden bij de RVO. Bovendien handelt een van de bedrijven nog steeds in mest op andere locaties.
9.3
Vast staat dat mesthandel ter plaatse heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft mogen aannemen dat een herhaling van deze overtreding na het nemen van het primaire besluit niet zonder meer was uitgesloten, temeer nu de mesthandelactiviteiten op andere locaties gewoon zijn doorgegaan en er nog steeds 150 m” mest is opgeslagen.
9.4
De last zou ertoe kunnen leiden dat de nog opgeslagen mest tot in de lengte der dagen blijft liggen omdat verzoekers een dwangsom verbeuren als ze de mest verwijderen. De voorzieningenrechter zal verzoekers de gelegenheid bieden deze 150 m³ mest weg te halen door de voorlopige voorziening ten aanzien van last 2 in het primaire besluit en het bestreden besluit op te heffen per 25 november 2021. Dat betekent dus dat verzoekers twee weken de tijd hebben om de mest weg te halen zonder dat zij een dwangsom verbeuren. De voorzieningenrechter verbindt hieraan wel de voorwaarde dat het niet is toegestaan om in deze periode nieuwe mest van derden of andere locaties aan te voeren.
10.1
Volgens verzoekers is handhavend optreden tegen de mesthandel onevenredig omdat verweerder er lange tijd zelf van uit is gegaan dat mesthandel legaal was
.
10.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat handhavend optreden tegen deze overtreding niet onevenredig is. Verzoekers verliezen uit het oog dat de mesthandel overlast kan veroorzaken bij omwonenden. Deze omstandigheid heeft verweerder mogen betrekken bij het nemen van het primaire besluit. Verweerder kan niet worden tegengeworpen dat hij in het verleden een ander standpunt heeft ingenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11.1
Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin verzoekers is gelast de lichtmast te verwijderen en laat het bestreden besluit voor het overige in stand.
11.2
De voorzieningenrechter heft de voorziening in de uitspraak van 17 augustus 2021 op. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit en het primaire besluit met terugwerkende kracht met ingang van het einde van de begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter heft de getroffen voorziening, voor zover deze betrekking heeft op last 1 (de verwijdering van de weegbrug) op met ingang van 11 december 2021. Dit betekent dat verzoekers tot 11 december 2021 de gelegenheid hebben om aan last 1 te voldoen. De voorzieningenrechter heft de getroffen voorziening, voor zover deze betrekking heeft op last 2 (het beëindigen van de mesthandel) op met ingang van 25 november 2021 onder de voorwaarde dat verzoekers géén mest afkomstig van derden of andere locaties aanvoeren. Dat betekent dat verzoekers tot 25 november 2021 de gelegenheid hebben om nog opgeslagen mest af te voeren, zonder een dwangsom te verbeuren.
11.3
De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep moet vergoeden, omdat verweerder gedeeltelijk tegemoet is gekomen. De voorzieningenrechter bepaalt ook dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening moet vergoeden. Omdat het beroep gegrond is, krijgen verzoekers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die vergoeding ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.496,00.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierin verzoekers is gelast de lichtmast te verwijderen en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • heft de voorlopige voorziening die is getroffen in de uitspraak van 17 augustus 2021 op;
  • treft de voorlopige voorziening dat de lasten 1 en 2 in het primaire besluit en bevestigd en aangevuld in het bestreden besluit zijn geschorst met ingang van het einde van de in het primaire besluit geboden begunstigingstermijn;
  • heft de getroffen voorziening, voor zover deze betrekking heeft op last 1 (de verwijdering van de weegbrug) op met ingang van 11 december 2021;
  • heft de getroffen voorziening, voor zover deze betrekking heeft op last 2 (het beëindigen van de mesthandel) op met ingang van 25 november 2021 onder de voorwaarde dat verzoekers géén mest afkomstig van derden of andere locaties aanvoeren;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht met een totaalbedrag van € 720,00 (tweemaal € 360,00) aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
Griffier De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.