ECLI:NL:RBOBR:2021:5975

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
C/01/375058 / KG ZA 21-584
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van goederen in kort geding tussen (ex)echtelieden met niet-Nederlandse nationaliteit

In deze zaak, die op 15 november 2021 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vorderde de man, die de Duitse nationaliteit heeft, de afgifte van goederen die zich in de woning van de vrouw bevonden. De vrouw, van Turkse nationaliteit, had na hun huwelijk in Turkije op 24 oktober 2018, de woning betrokken. De man stelde dat de goederen zijn privé-eigendom waren, aangeschaft vóór het huwelijk, en dat de vrouw deze weigerde af te geven. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat de goederen gezamenlijk eigendom waren, aangeschaft tijdens het huwelijk. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd dat de goederen zijn privé-eigendom waren vóór het huwelijk. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering tot afgifte van de goederen moest worden afgewezen, omdat er onvoldoende aannemelijkheid was dat de goederen niet in de huwelijksgoederengemeenschap vielen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, die van toepassing zijn op huwelijken gesloten na 1 januari 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/375058 / KG ZA 21-584
Vonnis in kort geding van 15 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. dr. D. Coskun LL.M. te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Sanli te Helmond.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 oktober 2021 met 3 producties
  • de conclusie van antwoord met 2 producties
  • de mondelinge behandeling op 3 november 2021
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 24 oktober 2018 in Turkije met elkaar gehuwd.
2.2.
De man heeft de Duitse nationaliteit. De vrouw heeft de Turkse nationaliteit.
2.3.
De man woonde ten tijde van het sluiten van het huwelijk in een huurwoning aan [adres] te [woonplaats] (hierna te noemen: de woning).
2.4.
Partijen zijn na het huwelijk gaan samenwonen in de woning te [woonplaats] .
2.5.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2019 het thans nog minderjarige kind [kind] (hierna te noemen: [kind] ) geboren.
2.6.
Op verzoek van de man heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 1 april 2021 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank onder meer bepaald dat [kind] zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw en dat de vrouw huurster zal zijn van de woning met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de openbare registers van de burgerlijke stand.
2.7.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank voor zover daarin is beslist dat de vrouw huurster zal zijn van de woning.
2.8.
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 9 september 2021 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning met beval aan de man om de woning te verlaten en deze niet verder meer te betreden.
2.9.
De man is begin september 2021 naar Turkije afgereisd. Tijdens het verblijf van de man in Turkije heeft de woningbouwvereniging op verzoek van de vrouw de sloten van de woning vervangen. De vrouw heeft vervolgens met [kind] haar intrek in de woning genomen.
2.10.
De vrouw heeft de man vervolgens bericht dat zij in de woning is getrokken en dat een aantal tassen met spullen van de man klaar staat om te worden opgehaald.
2.11.
De spullen zijn nog niet door de man opgehaald.
2.12.
De man verblijft sinds zijn terugkomst uit Turkije in de woning van een vriend.
2.13.
De echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven in de openbare registers van de burgerlijke stand.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de vrouw te veroordelen tot afgifte van de goederen van de man die zich bevinden in de woning, vermeld op de als productie 1 bij de dagvaarding overgelegde lijst, althans in goede justitie door de voorzieningenrechter te bepalen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag.
3.2.
De man legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
De goederen waarvan de man afgifte vordert zijn eigendom van de man. Ze zijn door de man aangekocht vóór het huwelijk. Het gaat onder meer om de volledige inboedel van de woning. De goederen vallen niet in de huwelijksgoederengemeenschap omdat partijen na 1 januari 2019 gehuwd zijn. De goederen bevinden zich nog in de woning en de vrouw weigert deze af te geven. De man heeft de goederen dringend nodig.
3.3.
De vrouw voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
De man dient niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering. De man vordert in feite een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en dat kan niet in een kort geding.
Het ontbreekt de man ook aan voldoende spoedeisend belang.
De vrouw betwist dat de volledige inboedel van de woning eigendom is van de man. Deze is voornamelijk aangekocht tijdens het huwelijk en dus gezamenlijk eigendom van partijen. De meeste goederen die wel privé-eigendom zijn van de man zijn al door hem meegenomen toen hij uit de woning vertrok. De rest staat klaar om door de man opgehaald te worden. De vrouw heeft de man meermaals verzocht om de goederen op te halen, maar de man weigert dat. Er bestaat dan ook geen reden om de vrouw een dwangsom op te leggen.
De man dient te worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
De zaak heeft internationale aspecten omdat beide partijen niet de Nederlandse nationaliteit hebben. De man heeft de Duitse nationaliteit en de vrouw de Turkse nationaliteit. Dat betekent dat de voorzieningenrechter eerst dient te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Nu de man afgifte van roerende zaken vordert die zijn eigendom zouden zijn, is dat het geval op grond van artikel 4 lid 1 van de herschikte EEX-Verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken). De vrouw heeft als gedaagde namelijk woonplaats in Nederland.
4.2.
Vervolgens rijst de vraag welk recht moet worden toegepast. Die vraag dient te worden beantwoordt aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, ’s-Gravenhage, 14-03-1978). Gesteld noch gebleken is dat partijen vóór hun huwelijk een toepasselijk recht hebben aangewezen zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. Dat betekent dat hun huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag in beginsel wordt beheerst door het interne recht “
van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijks vestigen”. Dat is in dit geval Nederland. De man heeft ter zitting desgevraagd en onweersproken verklaard dat partijen na het sluiten van het huwelijk zijn gaan samenwonen in [woonplaats] , waar de man op dat moment al woonde. Gesteld noch gebleken is dat de in artikel 4 lid 2 van het Verdrag onder 1 tot en met 3 genoemde uitzonderingen zich hier voordoen. De voorzieningenrechter zal daarom Nederlands recht toepassen. Partijen zijn in het kader van dit kort geding zelf ook uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van de vrouw is dat de man niet ontvankelijk is in zijn vordering omdat deze feitelijk strekt tot een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarvoor een kort geding zich niet leent. Dat verweer faalt. De man vordert uitsluitend afgifte van goederen waarvan hij stelt dat deze aan hem in privé in eigendom toebehoren. Van een feitelijke verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is dan geen sprake.
4.4.
De man heeft ook voldoende spoedeisend belang bij de gevorderd afgifte. Hij stelt zoals gezegd dat de goederen zijn privé-eigendom zijn en dat hij deze ook nodig heeft. Van de man kan dan niet worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.5.
Van belang bij beoordeling van de vordering tot afgifte is dat partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018. Op die datum is de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen in werking getreden. Sindsdien geldt als nieuw wettelijk basisstelsel een beperkte gemeenschap van goederen. De voorzieningenrechter gaat er bij gebrek aan nadere informatie over de voorwaarden waaronder het huwelijk van partijen is gesloten van uit, dat dit stelsel hier van toepassing is. Hoofdregel is dan dat niet alle goederen in de gemeenschap vallen, maar in beginsel alleen die goederen die zijn verkregen vanaf de aanvang van het huwelijk en goederen die vóór het huwelijk al aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. Dat volgt uit artikel 1:94 lid 2 Burgerlijk Wetboek. Goederen die privé-eigendom waren van één van de echtgenoten voor het huwelijk vallen in beginsel dus niet in de gemeenschap en blijven privé-eigendom.
4.6.
De vraag is dus of de goederen waarvan de man afgifte vordert privé-eigendom waren van de man voordat het huwelijk werd gesloten. De man stelt dat dit het geval is. Hij zou de woning al volledig hebben ingericht op het moment dat hij met de vrouw in het huwelijk trad. De vrouw betwist dat. Volgens haar zijn de (meeste) goederen waarvan afgifte wordt gevorderd aangeschaft tijdens het huwelijk. Gelet op die betwisting ligt het op de weg van de man om aannemelijk te maken dat de goederen zijn privé-eigendom waren vóór het huwelijk. Daarin is de man niet geslaagd. De man heeft dat namelijk op geen enkele wijze met concreet bewijs onderbouwd. Op basis van de beschikbare informatie kan de voorzieningenrechter niet vaststellen hoe en wanneer de goederen zijn verkregen en daarmee dus ook niet of de goederen privé-eigendom zijn van de man. Daarvoor is een nader onderzoek naar de feiten nodig waarvoor dit kort geding zich niet leent.
4.7.
Slotsom is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de goederen waarvan de man afgifte vordert zijn privé-eigendom zijn. Dat betekent dat de vordering tot afgifte van die goederen zal worden afgewezen.
4.8.
Gelet op het feit dat partijen (ex-)echtelieden zijn zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2021.