Op 19 november 2021 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een beroepsprocedure tegen kapvergunningen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de kap van een moeraseik en een kleinbladige linde, die inmiddels gekapt waren, maar waarvan de stobben nog in de grond zaten. De rechtbank oordeelde dat voor het verwijderen van deze stobben een omgevingsvergunning vereist was, die onlosmakelijk verbonden is met de kapvergunning. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad, niet had onderkend dat de aanvrager in de gelegenheid gesteld had moeten worden om ook toestemming te vragen voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Dit leidde tot de conclusie dat de kapvergunningen in strijd waren met artikel 2.7 van de Wabo.
In de bezwaarprocedure had de verweerder betoogd dat er geen kapvergunningen nodig waren, omdat de oude APV van Veghel niet meer van kracht zou zijn. De voorzieningenrechter wees dit standpunt van de verweerder af, omdat dit zou betekenen dat er in Veghel geen enkele boom meer beschermd zou zijn tegen kap. De rechtbank oordeelde dat de Bomenverordening van de gemeente Meierijstad van toepassing was en dat de relevante bepalingen van de oude APV Veghel opnieuw waren vastgesteld. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens schorste de voorzieningenrechter de primaire besluiten tot twee weken na de beslissing op bezwaar en veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan de verzoeker.