ECLI:NL:RBOBR:2021:6520

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
C/01/376420 / KG ZA 21-666
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod tot het leggen van conservatoir en executoriaal beslag in een executiegeschil tussen DAF Trucks N.V. en [gedaagde]

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen DAF Trucks N.V. (hierna: Daf) en een vennootschap naar buitenlands recht, aangeduid als [gedaagde]. Het geschil betreft een executiegeschil waarbij Daf vorderingen heeft ingesteld om te voorkomen dat [gedaagde] executoriaal beslag zou leggen op haar bezittingen. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere rechtszaak waarin het Hof 's-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat Daf de importeursovereenkomst met [gedaagde] onrechtmatig heeft opgezegd. Het Hof heeft bepaald dat Daf aansprakelijk is voor de schade die [gedaagde] heeft geleden als gevolg van deze onrechtmatige opzegging, en heeft de zaak verwezen naar een schadestaatprocedure.

Daf vorderde in dit kort geding een verbod op het leggen van beslag, onder de ontbindende voorwaarde dat zij binnen vier weken na het vonnis een bankgarantie van € 10 miljoen zou stellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door Daf aangeboden bankgarantie voldoende zekerheid biedt voor de vordering van [gedaagde]. De rechtbank heeft het belang van Daf bij het voorkomen van executoriaal beslag erkend, gezien de mogelijke schade die dit zou kunnen veroorzaken. De rechtbank heeft het verzoek van Daf toegewezen en [gedaagde] verboden om beslag te leggen, zolang Daf aan de voorwaarden voldoet.

De rechtbank heeft ook bepaald dat [gedaagde] binnen drie maanden na het vonnis een schadestaatprocedure moet aanhangig maken, anders vervalt de verplichting van Daf om de bankgarantie te stellen. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van Daf. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. E. Loesberg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/376420 / KG ZA 21-666
Vonnis in kort geding van 14 december 2021
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DAF TRUCKS N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
advocaten mrs. W.B.J. van Overbeek, P. Sluijter en T.A. van Amsterdam te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ( [land] ),
gedaagde,
advocaten mrs. A. van Hees en B. Stevens te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Daf en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 november 2021 met 12 producties
  • de brief van mr. Van Amsterdam met aanvullende producties 13 en 14
  • de mondelinge behandeling die op 22 november 2021 heeft plaatsgevonden via een verbinding via Skype
  • de pleitnota van Daf
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is actief op het gebied van truck en trailer services, verkoop en overige dienstverlening binnen de transportsector. Daf houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie, marketing, verkoop en service van middelzware en zware bedrijfswagens.
2.2.
De samenwerking tussen partijen is aangevangen op 7 maart 1995, door ondertekening van de ‘Importers Agreement’ (hierna ook aan te duiden als de importeursovereenkomst) op grond waarvan [gedaagde] door Daf is aangewezen als de exclusief bevoegde importeur en distributeur van Daf producten in [land] . De contractuele verhouding tussen partijen is nadien enkele malen gewijzigd en meest recentelijk vastgelegd in de importeursovereenkomst die op 31 augustus 2009 tussen partijen is gesloten. Op basis van deze overeenkomst heeft [gedaagde] het exclusieve recht en de taak om Daf producten op eigen naam en voor eigen rekening te importeren en vervolgens te distribueren middels een door [gedaagde] opgezet en gecontroleerd netwerk van Daf dealers binnen [land] .
2.3.
Bij brief van 19 november 2013, gericht aan de heer [A] , directeur marketing en sales van [gedaagde] , heeft Daf de importeursovereenkomst opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar tegen 30 november 2014 (de eerste opzegging).
2.4.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft Daf, voor zover nodig, de overeenkomst ook opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van twee jaar, derhalve tegen 9 januari 2016.
2.5.
Bij e-mailbericht van 11 maart 2014 heeft Daf aan [gedaagde] te kennen gegeven dat zij zich voorbereidt op de situatie waarin de overeenkomst per 1 december 2014 eindigt. Zij kondigt daarbij aan dat zij de bestaande dealers gaat benaderen. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft Daf rechtstreeks dealers uit het bestaande dealernetwerk van [gedaagde] in [land] aangeschreven en daarbij aangekondigd de importeursfunctie van [gedaagde] over te zullen nemen.
2.6.
Bij vonnis van 22 december 2014 heeft de voorzieningenrechter Daf, op straffe van verbeurte van dwangsommen, veroordeeld tot nakoming van de importeursovereenkomst met [gedaagde] tot en met 9 januari 2016 en Daf verboden tot en met 16 januari 2016 zelfstandige activiteiten te ontplooien in [land] die dienen ter vervanging van de taken en bevoegdheden van [gedaagde] op grond van de overeenkomst en zich te onthouden van direct contact met de dealers.
2.7.
Daf heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 23 februari 2015 in rechte betrokken en (na aanvulling gronden en wijziging eis) gevorderd, kort gezegd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- primair voor recht te verklaren dat Daf de Importers Agreement rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014, waardoor de Importers Agreement rechtsgeldig is geëindigd per 30 november 2014,
subsidiair de niet rechtsgeldige opzegging van Daf van 19 november 2013 te converteren in een wél rechtsgeldige opzegging op een termijn van twee jaar, waardoor de Importers Agreement rechtsgeldig eindigt op 30 november 2015,
meer subsidiair voor recht te verklaren dat Daf de Importers Agreement rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 9 januari 2016, waardoor de Importers Agreement rechtsgeldig eindigt per 9 januari 2016;
- zowel primair, subsidiair als meer subsidiair
(1) [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, die Daf heeft geleden of zal lijden als gevolg van (a) het feit dat zij door [gedaagde] ’s toedoen de voorgenomen activiteiten in [land] niet op 1 december 2014, althans op 1 december 2015, althans op 10 januari 2016 heeft kunnen of kan aanvangen en/of (b) de onrechtmatige publicaties die [gedaagde] vanaf 9 januari 2016 heeft verspreid en
(2) [gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten met rente.
2.8.
[gedaagde] heeft in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat Daf toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [gedaagde] en dientengevolge volledig aansprakelijk is voor de door [gedaagde] als gevolg daarvan geleden schade, alsmede Daf te veroordelen tot vergoeding van deze schade op te maken bij staat.
2.9.
De rechtbank heeft bij (eind)vonnis van 10 mei 2017 met als zaak- en rolnummer C/01/294271 / HA ZA 15-398 (ECLI:NL:RBOBR:2017:2609) zich bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en vastgesteld dat Nederlands recht van toepassing is op dit geschil voor zover betrekking hebbend op de verbintenissen van partijen die voortvloeien uit de overeenkomst. De rechtbank heeft verder voor recht verklaard dat Daf de importeursovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014. De overige vorderingen van Daf zijn afgewezen. In conventie zijn de proceskosten gecompenseerd. De vorderingen van [gedaagde] zijn ook afgewezen. [gedaagde] is in de proceskosten van de reconventie veroordeeld.
2.10.
[gedaagde] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en tien grieven aangevoerd. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarin de vorderingen van Daf zijn toegewezen en haar vorderingen zijn afgewezen en tot het alsnog afwijzen van alle vorderingen van Daf en het toewijzen van de haar vorderingen met veroordeling van Daf in de proceskosten in beide procedures.
2.11.
Bij arrest van 15 oktober 2019 met als zaaknummer 200.221.576_01 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3783) heeft het Hof ’s-Hertogenbosch (hierna het hof) - kort gezegd - geoordeeld dat de eerste opzegging door [gedaagde] (tegen 30 november 2014) niet voldeed aan de contractuele materiele vereisten als opgenomen in artikel 19.2 aanhef en onder (ii) van de overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de opzegging niet rechtsgeldig is gedaan en dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat de Importers Agreement rechtsgeldig is geëindigd per 30 november 2014. Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank, voor zover daarin voor recht is verklaard dat Daf de overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2014 en voor zover in reconventie de vordering van [gedaagde] tot vergoeding van schade ontstaan door de niet rechtsgeldige eerste opzegging is afgewezen, vernietigd.
2.12.
Het hof heeft in haar arrest verder geoordeeld dat de tweede opzegging door Daf (bij brief van 9 januari 2014) rechtsgeldig is gedaan, waarmee de overeenkomst rechtsgeldig is geëindigd per 9 januari 2016. Het Hof heeft voorts ten aanzien van de door [gedaagde] in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding, nader op te maken bij staat, als volgt overwogen:
Met grief 7 bestrijdt [gedaagde] de afwijzing van haar vordering tot vergoeding van schade en betaling van openstaande vorderingen.
Volgens [gedaagde] heeft zij recht op:
i) vergoeding van de schade die zij lijdt doordat zij investeringen die zij op verzoek van Daf heeft gedaan ten behoeve van de verkoop van Daf- producten en door de beëindiging van de overeenkomst niet zal kunnen terugverdienen;
ii) vergoeding van de reputatieschade en de gemiste omzet geleden doordat Daf in augustus 2014 de voorbereidingen is gaan treffen voor het starten van haar eigen rechtstreekse activiteiten in [land] en het overnemen van de importeursfunctie van [gedaagde] per 1 december 2014;
iii) vergoeding van de schade die Daf heeft veroorzaakt doordat zij [gedaagde] ten onrechte heeft afgesloten van de Daf IT systemen, als gevolg waarvan [gedaagde] niet de service aan haar klanten heeft kunnen bieden waartoe zij gehouden was, waardoor [gedaagde] geconfronteerd is met schadeclaims van die klanten;
iv) vergoeding van de schade die Daf heeft veroorzaakt doordat Daf ten onrechte gedurende een aantal weken geen bestellingen van [gedaagde] in behandeling heeft genomen als gevolg waarvan [gedaagde] omzet is misgelopen;
v) betaling van openstaande vorderingen uit hoofde van budgetletters 2009 – 2014 tot een bedrag van € 2.237.670,=;
vi) betaling van een bedrag van ten minste € 400.000,= aan contractuele boetes wegens schending van de geheimhoudingsclausule (art. 26) in de importeursovereenkomst. Naast de contractueel verbeurde boetes maakt [gedaagde] ook aanspraak op de werkelijk als gevolg van die schendingen geleden schade.
2.13.
Het hof heeft (zie rechtsoverwegingen 3.29 tot en met 3.32 van het arrest) geoordeeld dat geen grond bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding voor verloren investeringen, als door [gedaagde] onder
i)gevorderd.
2.14.
Ten aanzien van de door [gedaagde] onder
ii), iii) en iv)gevorderde schade als gevolg van de eerste niet rechtsgeldige opzegging heeft het hof als volgt overwogen:
“Vast staat dat Daf vanaf augustus 2014 de overname van de markt in [land] per 1 december 2014 is gaan voorbereiden en dat daardoor ook de [land] markt daarmee bekend is geworden. Vast staat ook dat [gedaagde] 12 dagen van bepaalde IT-systemen van Daf afgesloten is geweest en in die periode geen orders bij Daf heeft kunnen plaatsen. Vast staat verder dat [gedaagde] in 2014 en 2015 evident minder Daf trekkers dan de jaren daarvoor heeft verkocht.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde] - mede in het licht van het daartegen door Daf gevoerde gemotiveerde verweer - niet aannemelijk heeft gemaakt dat de acties van Daf een aantasting van de reputatie van [gedaagde] tot gevolg hebben gehad.
Echter, dat er onrust ten aanzien van het merk Daf op de markt is ontstaan acht het hof niet onaannemelijk. Aan Daf kan worden toegegeven dat het causaal verband tussen de acties van Daf en de gepretendeerde schade nog zal moeten blijken, maar naar het oordeel van het hof heeft [gedaagde] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk gemaakt. Voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat voldoende (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW1519). De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure ter zake van die schade zal het hof dan ook toewijzen. De overige weren van Daf op dit punt zijn weren die in de schadestaat gevoerd zullen moeten worden gevoerd en beoordeeld.”
2.15.
Voorts heeft het hof de vorderingen van [gedaagde] uit hoofde van budgetletters 2009 - 2014 (
v)als onvoldoende onderbouwd, afgewezen en geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vordering tot betaling van een bedrag van ten minste € 400.000,00 aan contractuele boetes wegens schending van de geheimhoudingsclausule in de importeursovereenkomst (
vi)niet toewijsbaar is.
2.16.
Bij arrest van 30 april 2021 met zaaknummer 20/00140 (ECLI:NL:HR:2021:667) heeft de Hoge Raad het door Daf tegen het arrest van 15 oktober 2019 ingestelde cassatieberoep verworpen.
2.17.
Bij brief van 9 juli 2021 heeft [gedaagde] jegens Daf aanspraak gemaakt op een volledige schadevergoeding uit hoofde van het arrest van 15 oktober 2019 , door [gedaagde] begroot op een bedrag van € 49.457.979,00, te betalen binnen twee weken. [gedaagde] heeft voorts in die brief aangekondigd een schadestaatprocedure aanhangig te maken en gedreigd met het leggen van executoriale beslagen.
2.18.
Bij brief van 25 augustus 2021 heeft Daf zekerheid aangeboden in de vorm van een bankgarantie tot een bedrag van € 10.000.000,00.

3.Het geschil

3.1.
Daf vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
[gedaagde] te verbieden enige wijze van beslag te (doen) leggen voor de duur van dit kort geding, tot is beslist op de overige petitumonderdelen, althans totdat in dit kort geding schriftelijk vonnis is gewezen na een mondelinge behandeling het [gedaagde] te verbieden enige vorm van executiemaatregelen te nemen,
[gedaagde] te verbieden conservatoir of executoriaal beslag ten laste van Daf te leggen, onder de ontbindende voorwaarde dat Daf niet binnen vier weken na de datum van het vonnis een bankgarantie stelt voor een bedrag van € 10.000.000,00, dit onder de ontbindende voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 3 maanden na het stellen van de bankgarantie een schadestaatprocedure aanhangig maakt door het laten betekenen van een dagvaarding, subsidiair tegen door de voorzieningenrechter nader te stellen voorwaarden,
eventuele door [gedaagde] reeds gelegde beslagen per direct op te heffen,
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daf legt daaraan het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft betaling gevorderd van Daf van een bedrag van in eerste instantie € 49.457.979,00, later nog verhoogd naar
€ 56.816.244,00 op basis van feiten en omstandigheden en argumenten waarvan [gedaagde] zelf de ondeugdelijkheid kent en waarmee zij ver buiten de lijnen van het arrest van het hof van 15 oktober 2019 en de eerder door haar ingenomen stellingen kleurt. Zij dreigt executoriaal beslag te leggen voor deze door haar opgeklopte vordering, hetgeen als misbruik van recht moet worden gezien.
Daf heeft er alle belang bij executoriale beslagen te voorkomen. Executoriale beslagen kunnen, afhankelijk van de gekozen beslagobjecten, leiden tot grote operationele, financiële en reputatieschade aan de zijde van Daf, terwijl daarvoor geen enkele rechtvaardiging bestaat. Daf biedt zonder twijfel voldoende verhaal en heeft bovendien voldoende zekerheid aangeboden in de vorm van een bankgarantie tot een bedrag van € 10 miljoen. [gedaagde] maakt misbruik van procesrecht en handelt onrechtmatig indien zij desondanks executoriale beslagen legt. De handelswijze van [gedaagde] kan niet anders worden gekwalificeerd dan dat zij Daf onder druk zet teneinde haar te dwingen een buitengewoon negatieve schikking te accepteren, hierbij misbruik makend van de omstandigheid dat executoriaal beslag Daf buitengewoon zwaar zal treffen. Daf heeft dan ook belang bij de door haar gevorderde voorzieningen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] is gevestigd in [land] . Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst ambtshalve moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Nu uit het petitum van de dagvaarding volgt dat het om een executiegeschil gaat, is op grond van artikel 24 lid 5 Herschikte EEX-Vo het gerecht van de plaats van tenuitvoerlegging exclusief bevoegd van de vordering kennis te nemen. Nu Daf met haar vorderingen wenst te voorkomen dat [gedaagde] ten laste van haar executiemaatregelen treft, is voldoende aannemelijk dat de plaats van tenuitvoerlegging Nederland betreft. Daarmee is de voorzieningenrechter van deze rechtbank bevoegd van het geschil kennis te nemen. Op het geschil is, als lex loci executionis, Nederlands recht van toepassing.
4.2.
Het arrest van het hof van 15 oktober 2019 is door verwerping van het cassatieberoep door de Hoge Raad op 30 april 2021 onherroepelijk geworden.
Met de door haar ingestelde vorderingen wil Daf de tenuitvoerlegging van dit arrest (door het leggen van executoriaal beslag) voorkomen. Daarmee is sprake van een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv. Het voor het executierecht maatgevende arrest van de Hoge Raad is het arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (De Zeester). Omdat het arrest van het hof van 15 oktober 2019 inmiddels onherroepelijk is, geldt dat de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het arrest slechts kan schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant ( [gedaagde] ) - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde (Daf) die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan.
4.3.
Met de toezegging van [gedaagde] in haar e-mailbericht van 12 november 2021 dat niet tot executie zal worden overgegaan zolang geen uitspraak is gedaan in dit kort geding, is het belang van Daf aan de door haar onder 1 en 3 ingestelde vorderingen komen te ontvallen, Deze vorderingen zullen op die grond worden afgewezen.
4.4.
Ten aanzien van het door Daf onder 2 gevorderde verbod tot het leggen van conservatoir en executoriaal beslag overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.5.
Executoriaal beslag kan (mede) worden gelegd voor een vordering waarvoor een schadestaatprocedure, waarin het geldelijk beloop van de vordering nog moet worden bepaald, aanhangig is of nog aanhangig moet worden gemaakt. Uit artikel 504a Rv, dat inhoudelijk overeenstemt met artikel 441 Rv, volgt dat dit in beginsel mogelijk is. In dit geval is derhalve voor het leggen van het beslag voldoende dat de vordering van [gedaagde] (te zijner tijd)
bepaalbaaris; de vordering hoeft niet reeds bepaald te zijn. Hiervoor wordt met name verwezen naar de toelichting bij artikel 441 Rv in Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, aantekening 1 en 2. Uit deze toelichting kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige een executoriaal beslag kan worden gelegd, echter zonder dat reeds daadwerkelijk kan worden geëxecuteerd. Het executoriale beslag krijgt hierdoor het karakter van een conservatoir beslag.
4.6.
De vraag of het leggen van een executoriaal beslag in dit geval als misbruik van recht en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
4.7.
In aanvulling op hetgeen onder 4.6. in zijn algemeenheid is overwogen, is in dit geval van belang dat [gedaagde] nog immer geen aanvang heeft gemaakt met de schadestaatprocedure, terwijl inmiddels al enige tijd is verstreken sinds het arrest van het hof van 15 oktober 2015. Verder is in dit geval van belang dat een conservatoir beslag dat is gelegd voor een geldvordering dient te worden opgeheven indien zekerheid wordt gesteld voor de vordering zoals die door de voorzieningenrechter is begroot bij het verlenen van het verlof. In dit geval heeft een eventueel te leggen executoriaal beslag hetzelfde karakter als een conservatoir beslag, met dit verschil dat Daf niet kan bewerkstelligen dat het beslag wordt opgeheven tegen het stellen van zekerheid. In zoverre is Daf slechter af dan bij een conservatoir beslag.
4.8.
Uitgangspunt in dit kort geding is het eerdergenoemde arrest van het hof van 15 oktober 2019. In dat arrest heeft het hof Daf veroordeeld tot vergoeding van de door [gedaagde] geleden schade als gevolg van de niet rechtsgeldige eerste opzegging, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het arrest is - na verwerping van het daartegen ingestelde cassatieberoep - onherroepelijk geworden. Dat Daf is tekort geschoten in de nakoming van de importeursovereenkomst staat dus vast en het hof heeft ook de mogelijkheid dat [gedaagde] als gevolg van de onrechtmatige eerste opzegging schade heeft geleden voldoende aannemelijk geacht, getuige de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het hof heeft daartoe overwogen dat zij het niet onaannemelijk acht dat er onrust ten aanzien van het merk Daf is ontstaan op de markt. Hoewel aan Daf kan worden toegegeven dat het causaal verband tussen de acties van Daf en de gepretendeerde schade nog zal moeten blijken, is het hof van oordeel dat [gedaagde] de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vraag die in de schadestaatprocedure centraal komt te staan betreft dus de omvang van die schade. Het gaat in dit geval dus niet over het bestaan maar over de hoogte van de beweerde vordering van [gedaagde] .
4.9.
In dit kader is van belang dat Daf heeft aangeboden zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie tot een bedrag van € 10 miljoen. In zijn algemeenheid geldt dat een dergelijke mededeling als een afdoende zekerheid kan gelden ten behoeve van een beslaglegger, als gevolg waarvan beslagen kunnen worden opgeheven, indien de vordering van [gedaagde] niet meer bedraagt dan € 10 miljoen.
4.10.
Dat haar vordering meer bedraagt dan de door Daf aangeboden zekerheid tot een bedrag van € 10 miljoen heeft [gedaagde] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de hoogte van de vordering geldt dat [gedaagde] in de procedure bij de rechtbank haar totale schade als gevolg van de in haar ogen onrechtmatige opzeggingen door Daf van de importeursovereenkomst heeft begroot op een bedrag van € 20 miljoen euro. Het hof heeft weliswaar in haar arrest van 15 oktober 2019 de eerste opzegging door Daf als onrechtmatig geoordeeld, maar de tweede opzegging door Daf heeft het hof rechtmatig geacht. De thans door de rechtbank in een schadestaatprocedure vast te stellen schade ziet derhalve slechts op de periode gelegen tussen de eerste opzegging (30 november 2014) en de tweede opzegging (tegen 9 januari 2016). Vast staat voorts dat het hof in haar arrest van 15 oktober 2019 reeds vier van de zes elementen van de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding uitdrukkelijk heeft afgewezen.
4.11.
[gedaagde] stelt zich thans - voor het eerst in haar brief van 9 juli 2021 - op het standpunt dat zij een bedrag van € 49.457.979,00 aan schadevergoeding van Daf heeft te vorderen vanwege de onrechtmatige eerste opzegging door Daf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit kort geding - in het licht van het voorgaande - niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] opgevoerde schadeposten. Daf heeft de juistheid van de door [gedaagde] bij de begroting van haar schade in haar brief van 9 juli 2021 gehanteerde uitgangspunten uitdrukkelijk betwist (zo heeft zij - onder meer - aangevoerd dat [gedaagde] zich bij de berekening van haar schade ten onrechte baseert op een verwacht marktaandeel van 6 % en dat [gedaagde] voor de schade in de vorm van gemiste omzet/winst vanwege de onrust op de [land] markt ten onrechte heeft gerekend vanaf januari / februari 2014). Tegenover de gemotiveerde betwisting door Daf, heeft [gedaagde] de door haar thans gevorderde schade onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] stelt zelf, vergelijk randnummer 31 van haar pleitnota, dat een vermogensvergelijking zal moeten worden gemaakt tussen de situatie waarin Daf [gedaagde] heeft gebracht door haar onrechtmatige opzegging van de importeursovereenkomst en aan de andere kant de fictieve situatie waarin [gedaagde] zonder die opzegging zou hebben verkeerd, welke vergelijking niet eenvoudig is te maken. [gedaagde] heeft daarom de hulp ingeroepen van een gerenommeerde deskundige partij, teneinde een schadeberekening op te stellen. Deze rapportage is thans echter nog niet voorhanden.
4.12.
Dit alles brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat in dit stadium onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] een vordering heeft op Daf uit hoofde van haar door het hof vastgestelde aansprakelijkheid wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de importeursovereenkomst die een bedrag van € 10 miljoen te boven gaat. Dit betekent dat de door Daf aangeboden bankgarantie naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende zekerheid biedt voor de vordering van [gedaagde] . Onder die omstandigheden bestaat voldoende grond de vordering van Daf onder 2 om [gedaagde] te verbieden conservatoir of executoriaal beslag ten laste van Daf te leggen uit hoofde van het arrest van het hof van 15 oktober 2019, onder de ontbindende voorwaarde dat Daf niet binnen vier weken na de datum van het vonnis een bankgarantie stelt voor een bedrag van
€ 10.000.000,00, toe te wijzen als hierna geformuleerd. Het verbod zal gelden zolang de voorzieningenrechter dat verbod niet in een nieuw kort geding heeft ingetrokken.
4.13.
Eveneens zal worden bepaald dat [gedaagde] binnen drie maanden na dit vonnis een schadestaatprocedure aanhangig dient te maken jegens Daf, bij gebreke waarvan de verplichting van Daf tot het stellen van een bankgarantie van € 10 miljoen komt te vervallen.
4.14.
Gelet op de door [gedaagde] in dit kort geding ingenomen stellingen bestaat eveneens aanleiding aan de veroordeling van [gedaagde] een dwangsom te verbinden. Deze zal in hoogte worden beperkt als hierna te melden.
4.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Daf worden begroot op:
- dagvaarding € 98,52
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.524,00
Totaal € 2.289,52

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde] conservatoir of executoriaal beslag ten laste van Daf te leggen, uit hoofde van het arrest van het hof van 15 oktober 2019, totdat de voorzieningenrechter dat verbod in een nieuw kort geding heeft ingetrokken, onder de ontbindende voorwaarde dat Daf niet binnen vier weken na de datum van het vonnis een bankgarantie stelt voor een bedrag van € 10.000.000,00,
5.2.
bepaalt dat de voorwaarde van het stellen van een bankgarantie als hiervoor in r.o. 5.1. vermeld vervalt indien [gedaagde] niet binnen drie maanden na de datum van het vonnis een schadestaatprocedure aanhangig maakt jegens Daf,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan Daf een dwangsom te betalen van € 1.000.000,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Daf tot op heden begroot op € 2.289,52,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.