ECLI:NL:RBOBR:2022:103

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
C/01/372615 / HA ZA 21-463
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in consumentenovereenkomst met Cypriotische aanbieder van Contracts for Difference

In deze zaak gaat het om een bevoegdheidsincident tussen een Nederlandse eiseres en de Cypriotische vennootschap FXBFI Broker Financial Invest Ltd. De eiseres, een gepensioneerde vrouw, heeft een account geopend bij FXBFI en aanzienlijke bedragen geïnvesteerd in Contracts for Difference (CfD's). De eiseres vordert onder andere de nietigheid van de overeenkomsten met FXBFI en terugbetaling van haar inleg, die zij als onrechtmatig beschouwt. FXBFI betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat de Cypriotische rechter bevoegd is op basis van een forumkeuzebeding in de overeenkomst. De rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat de eiseres als consument moet worden aangemerkt en dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. De rechtbank wijst het verzoek van FXBFI om tussentijds hoger beroep open te stellen af, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank zich onbevoegd en verwijst de zaak naar de rechtbank Den Haag, omdat de eiseres op het moment van dagvaarden in een andere gemeente woonde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/372615 / HA ZA 21-463
Vonnis in incident van 19 januari 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
FXBFI BROKER FINANCIAL INVEST LTD.,
gevestigd te Limassol (Cyprus),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.A.L.M. Willems te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en FXBFI genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1-3,
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring met producties 1-3,
  • de incidentele conclusie van antwoord, tevens houdende een verzoek tot toezending van gespreksopnames en akte van rectificatie (naamswijziging),
1.2.
Op de rol van 17 november 2021 heeft FXBFI geen antwoordakte genomen inzake de rectificatie en is jegens haar akte niet-dienen verleend, waarna de rechtbank de naam van FXBFI heeft gerectificeerd zoals door [eiseres] verzocht (door toevoeging van het woord ‘broker’ tussen ‘FXBFI’ en ‘Financial Invest Ltd’).
In de incidentele conclusie van antwoord doet [eiseres] een dringend verzoek aan FXBFI om opnames van telefoongesprekken ter beschikking te stellen, maar van een incidentele eis op grond van artikel 843a Rv is uitdrukkelijk geen sprake. De rechtbank zal daarover dan ook geen beslissing nemen.
1.3.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat op 15 december 2021 vonnis zal worden gewezen in het incident. Een grote werkvoorraad bij de rechtbank heeft geleid tot vertraging.

2.De feiten in het incident

2.1.
FXBFI is aanbieder van financiële producten waaronder Contract for Difference producten (CfD’s). FXBFI is een Cypriotisch bedrijf en biedt deze producten aan via een online platform, onder meer onder de handelsnaam 101Investing.
2.2.
[eiseres] heeft op 28 augustus 2020 online een account geopend op de website van FXBFI en op 9 september 2020 een eerste inleg van € 250,- gedaan. In de periode tot 25 november 2020 heeft [eiseres] in totaal € 198.500,- ingelegd. Van haar inleg heeft zij € 7.142,52 terugontvangen.
2.3.
Onderdeel van de overeenkomst die [eiseres] sloot met FXBFI is het document “Terms and Conditions”, waarin een forumkeuze is opgenomen met een keuze voor de rechtbank in Cyprus.

3.De vordering van [eiseres] in de hoofdzaak

3.1.
In de hoofdzaak vordert [eiseres] samengevat:
(-) een verklaring voor recht dat de overeenkomsten die zij sloot met FXBFI nietig zijn op grond van artikel 3:40 BW, dan wel buitengerechtelijk zijn vernietigd,
althans
(-) om deze in rechte te vernietigen op grond van artikel 6:193j lid 3 BW,
althans
(-) een verklaring voor recht dat FXBFI onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, zodat FXBFI gehouden is de door [eiseres] betaalde bedragen terug te betalen althans de geleden schade te vergoeden,
en
(-) FXBFI te veroordelen tot betaling van € 191.357,48, vermeerderd met rente en kosten,
(-) met afgifte van een gewaarmerkte Europese Executoriale Titel (EET) om het vonnis in Cyprus ten uitvoer te kunnen leggen.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] kort gezegd ten grondslag dat de overeenkomsten die zij sloot met FXBFI in strijd zijn met het AFM-besluit 18 april 2019, althans dat FXBFI zich jegens haar heeft bediend van oneerlijke handelspraktijken.
3.3.
[eiseres] heeft € 191.357,48 van haar inleg verloren. Zij vordert betaling van dit bedrag door FXBFI, vermeerderd met wettelijke rente, op grond van onverschuldigde betaling dan wel bij wege van schadevergoeding.

4.De vordering van FXBFI in het incident

4.1.
In het incident vordert FXBFI dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
zich onbevoegd verklaart van de vorderingen van [eiseres] kennis te nemen,
althans
prejudiciële vragen voorlegt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) zoals voorgesteld door FXBFI in haar incidentele conclusie, en deze procedure aanhoudt in afwachting van de antwoorden daarop,
althans
tussentijds hoger beroep toestaat tegen de uitspraak in het bevoegdheidsincident,
en
[eiseres] veroordeelt in de kosten van deze procedure, en in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen betaling plaatsvindt.
4.2.
Aan haar primaire vordering (a) legt FXBFI het volgende ten grondslag.
4.2.1.
De rechtbank Oost-Brabant is niet relatief bevoegd van dit geschil kennis te nemen, aangezien [eiseres] in [plaats 1] woont.
4.2.2.
De Nederlandse rechter is op grond van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna aangeduid met: EEX-Vo II) niet bevoegd om te beslissen op de vorderingen van [eiseres] om de volgende redenen:
De vordering van [eiseres] is gestoeld op onrechtmatige daad en de bevoegdheidsvraag moet daarom worden beantwoord aan de hand van artikel 7 lid 2 van EEX-Vo II. Nederland is niet het land waar het beweerdelijk schadebrengend feit zich heeft voorgedaan en ook niet het land waar de (zuiver financiële) schade is ontstaan, en de Nederlandse rechter is daarom niet bevoegd.
Indien moet worden aangenomen dat de vordering van [eiseres] is gebaseerd op de overeenkomst die zij sloot met FXBFI, dan is de rechter te Cyprus exclusief bevoegd daarvan kennis te nemen op grond van het forumkeuzebeding dat partijen zijn overeengekomen (artikel 25 van EEX-Vo II).
[eiseres] kan geen beroep doen op de consumenten beschermende bepalingen van de EEX-Vo omdat [eiseres] bedrijfs- of beroepsmatig heeft gehandeld.
4.3.
Aan haar subsidiaire vordering (b) legt FXBFI het volgende ten grondslag.
4.3.1.
Zou de rechtbank van mening zijn dat een onlosmakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de overeenkomst, dan wenst FXBFI dat de rechtbank alvorens te beslissen de volgende prejudiciële vraag stelt aan het HvJEU:
“Als een onrechtmatige daad gepleegd is voorafgaand aan het afsluiten van een overeenkomst tussen een consument en een beroepsmatig handelende wederpartij, is de onrechtmatige daad dan onlosmakelijk verbonden met de overeenkomst en valt de vordering van de consument op grond van wettelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad dan toch onder hoofdstuk II, afdeling 4 van EEX-Vo II?”
4.3.2.
Zou de rechtbank menen dat [eiseres] als consument handelde, dan wenst FXBFI dat de rechtbank alvorens te beslissen de volgende prejudiciële vraag stelt aan het HvJEU (waarbij met Petruchová is gedoeld op HvJEU 10 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:825):
“Wat zijn de aanknopingspunten voor de in Petruchová omschreven elementen van een consument? Hoe wordt de ‘subjectieve situatie’ bepaald? En bij welk ‘aard en doel van een overeenkomst’ wordt een natuurlijk persoon aangemerkt als consument?”
4.4.
Op deze stellingen van FXBFI en op hetgeen zij overigens aanvoert in het kader van haar vorderingen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.5.
Ook de verweren zoals die door [eiseres] zijn gevoerd zullen hierna, voor zover van belang, aan de orde komen.

5.De beoordeling in het incident

De Nederlandse rechter is bevoegd

5.1.
De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beantwoord aan de hand van EEX-Vo II. Volgens de hoofdregel van artikel 4 van die verordening dient FXBFI in beginsel te worden opgeroepen voor de rechter in Cyprus, waar FXBFI gevestigd is. De verordening geeft echter een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel.
5.2.
[eiseres] beroept zich op de artikelen 17, 18 en 19 van EEX-Vo II, waarin een speciale regeling is gegeven voor personen die een rechtsvordering willen instellen tegen een bedrijfsmatig of beroepsmatig handelende partij waarmee zij als consument een overeenkomst hebben gesloten. Deze regeling brengt mee dat Nederlandse consumenten onder bepaalde voorwaarden in Nederland kunnen procederen tegen een in het buitenland gevestigde wederpartij.
Vordering uit onrechtmatige daad
5.3.
Het primaire standpunt van FXBFI houdt in dat de vorderingen van [eiseres] niet zijn gestoeld op de tussen hen gesloten overeenkomst(en), maar op daaraan voorafgaand vermeend onrechtmatig handelen van FXBFI, en dat het hier dus gaat om een geschil over een verbintenis uit onrechtmatige daad waarbij de bevoegdheidsvraag moet worden beantwoord aan de hand van artikel 7 lid 2 van de EEX-Vo. De consumenten beschermende bepalingen (artikelen 17 e.v. van EEX-Vo II) spelen daarbij geen rol.
De rechtbank verwerpt dit standpunt en zal dat hierna toelichten.
5.4.
De vorderingen van [eiseres] zijn gebaseerd op oneerlijke handelspraktijken van FXBFI. In het Burgerlijk Wetboek is de regeling over oneerlijke handelspraktijken opgenomen in de titel over onrechtmatige daad. Dit betekent echter nog niet dat een vordering die is gebaseerd op oneerlijke handelspraktijken daarmee heeft te gelden als een verbintenis uit onrechtmatige daad als bedoeld in EEX-Vo II en dat de consumenten beschermende bepalingen van EEX-Vo II niet van toepassing zijn.
5.5.
Uit jurisprudentie van het HvJEU volgt dat onder EEX-Vo II niet de kwalificatie van de vordering naar nationaal recht maatgevend is voor de vraag of de vordering een ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ is of een ‘verbintenis uit overeenkomst’, maar dat daarvoor de volgende criteria gelden.
Het begrip ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ omvat elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ (arrest Brogsitter, HvJEU 13 maart 2014, C-548/12, ECLI:EU:C:2014:148 onder punt 20).
De enkele omstandigheid dat één van de contractspartijen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de andere partij volstaat op zich niet om te spreken van een vordering die voortvloeit uit een ‘verbintenis uit overeenkomst’. Daarvan is slechts sprake indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst (eerdergenoemd arrest Brogsitter, onder punt 23 en 24).
Een door een consument ingestelde vordering inzake wettelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad valt onder artikel 17 en verder van EEX-Vo II, indien deze vordering onlosmakelijk verbonden is met een overeenkomst die de betrokken consument en de beroepsmatig handelende wederpartij daadwerkelijk hebben gesloten (arrest AU/Reliantco, HvJEU 2 april 2020, C-500/18, ECLI:EU:C:2020:264).
5.6.
In deze zaak is sprake van een overeenkomst tussen partijen die daadwerkelijk is gesloten en de vorderingen van [eiseres] houden daarmee ook verband. [eiseres] heeft vorderingen met een duidelijke contractuele grondslag ingesteld, die zien op de nietigverklaring dan wel vernietiging van die overeenkomst, of op het toerekenbaar niet nakomen van die overeenkomst door FXBFI, en in verband hiermee op terugbetaling wegens onverschuldigde betaling of op schadevergoeding (zie hiervoor onder 3.1). De (meer subsidiaire) vordering strekkende tot een verklaring voor recht dat FXBFI onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is de geleden schade te vergoeden, is eveneens onlosmakelijk met die overeenkomst verbonden. Zonder die overeenkomst zou [eiseres] de ingelegde bedragen waarvan zij in deze procedure terugbetaling vordert, niet aan FXBFI hebben betaald, geen schade hebben geleden en dus geen vordering op FXBFI hebben.
5.7.
Het beroep van FXBFI op artikel 7 lid 2 van EEX-Vo II kan daarom niet slagen.
De rechtbank is van oordeel dat de bovengenoemde jurisprudentie van het HvJEU in dit geval voldoende duidelijkheid biedt en ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU zoals door FXBFI is verzocht (zie hiervoor sub 4.3.1).
Forumkeuzebeding
5.8.
FXBFI beroept zich op het forumkeuzebeding dat is overeengekomen, waarin de rechter te Cyprus als bevoegde rechter wordt aangewezen.
Dit beroep op artikel 25 van EEX-Vo II kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Zoals de rechtbank hierna nog zal toelichten, is hier sprake van een consumentenzaak. Gelet op artikel 19 van EEX-Vo II is een forumkeuze in consumentenzaken alleen mogelijk na het ontstaan van een geschil. Dat is hier niet het geval aangezien het beding in de oorspronkelijke overeenkomst is opgenomen.
Consument
5.9.
FXBFI stelt dat [eiseres] zich niet op de artikelen 17, 18 en 19 van EEX-Vo II kan beroepen, omdat zij niet als consument heeft gehandeld, maar bedrijfs-of beroepsmatig. Volgens FXBFI heeft [eiseres] dit vanaf het eerste moment in de relatie met FXBFI zo aangegeven. Ter onderbouwing wijst FXBFI op een questionnaire die [eiseres] zelfstandig zou hebben ingevuld en waaruit zou blijken dat zij in de maanden september 2020 tot en met december 2020 gemiddeld € 25.000,- per maand zou investeren.
5.10.
[eiseres] stelt dat zij de overeenkomst met FXBFI is aangegaan als consument.
Er was volgens haar geen sprake van bedrijfs- of beroepsmatige doelen, zij is ook geen ondernemer en heeft geen bedrijf. Zij belegde met haar spaargeld - grotendeels bedoeld als aanvulling op haar pensioen - om meer rendement te maken dan de spaarrente die zij van de bank ontving, voor eigen consumptieve doeleinden. [eiseres] stelt zich niet te herkennen in de informatie in de door FXBFI overgelegde questionnaire en merkt op dat nergens uit blijkt dat deze anonieme questionnaire is gekoppeld aan haar persoon.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.11.
In artikel 17 van EEX-Vo II wordt een door een consument gesloten overeenkomst beschreven als ‘een overeenkomst gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat niet als bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’.
5.12.
Over het begrip ‘consument’ in de zin van genoemd artikel 17 heeft het Europese Hof van Justitie meerdere arresten gewezen, waaronder recentelijk de arresten Petruchová van 3 oktober 2019, C-208/18 en AU/Reliantco van 2 april 2020 C-500/18. In deze arresten is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald:
  • Het begrip ‘consument’ moet restrictief worden uitgelegd op basis van de positie die de betrokken persoon in een bepaalde overeenkomst inneemt in verband met de aard en het doel van deze overeenkomst, en niet op basis van de subjectieve situatie van die persoon. Een en dezelfde persoon kan immers voor sommige transacties als consument, en voor andere als ondernemer worden beschouwd.
  • Alleen overeenkomsten die een individu los en onafhankelijk van enige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit of doelstelling sluit, met als enig doel te voldoen aan de eigen particuliere consumptiebehoeften, vallen onder de beschermende regeling van de artikelen 17, 18 en 19 van de verordening. Dit betekent dat deze regeling enkel van toepassing is indien de overeenkomst tussen de partijen is gesloten voor een niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik van het goed of de dienst in kwestie.
  • Artikel 17 van de verordening vereist niet dat de consument zich op een specifieke manier gedraagt in het kader van de overeenkomst die hij sluit, wat bij financiële dienstverleningsovereenkomsten betekent dat niet relevant is wat de waarde is van de verrichte transacties, de omvang van de risico’s op financiële verliezen, de eventuele kennis of deskundigheid van een persoon op het gebied van financiële instrumenten of zijn actieve gedrag bij dergelijke transacties, noch of de consument een groot aantal transacties heeft verricht in een relatief kort tijdsbestek of dat hij grote bedragen in die transacties heeft geïnvesteerd.
5.13.
Gelet op deze door het HvJEU gegeven criteria, afgezet tegen wat partijen hebben aangevoerd over de positie van [eiseres] in de met FXBFI gesloten overeenkomst, is de rechtbank op de hierna te geven gronden van oordeel dat [eiseres] deze overeenkomst heeft gesloten als consument in de zin van artikel 17 van EEX-Vo II.
5.14.
[eiseres] heeft onbestreden gesteld dat het geld dat zij heeft ingelegd bestond uit haar privé spaargeld. Zij wilde met dit spaargeld beleggen om meer rendement te halen uit haar opgebouwde vermogen, dat grotendeels bedoeld was als aanvulling op haar pensioen. Zij deed de beleggingen dus uit eigen vermogen en voor zichzelf, met als doel het vergroten van haar privévermogen.
5.15.
De rechtbank kan FXBFI niet volgen in haar stelling dat uit de overgelegde questionnaire zou volgen dat [eiseres] bedrijfsmatig of beroepsmatig handelde en dat zij dit ook in haar relatie met FXBFI kenbaar zou hebben gemaakt. In de eerste plaats staat niet vast dat deze questionnaire ziet op [eiseres] en door haar zelf is ingevuld, aangezien zij dit betwist en dit uit het stuk zelf ook niet blijkt. Maar ook als dat wel zo is, dan volgt daar nog niet uit dat [eiseres] handelde in de uitoefening van een bedrijf of beroep. [eiseres] was 70 jaar oud toen zij haar account bij FXBFI opende en in de questionnaire staat bij ‘employment status’ vermeld dat zij gepensioneerd is. Dat in de questionnaire als ‘anticipated amount to invest this year’ staat aangegeven een bedrag tussen € 50.000,- en € 100.000,- betekent niet dat [eiseres] bedrijfsmatig of beroepsmatig handelde, zoals FXBFI lijkt te veronderstellen. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het HvJEU volgt immers dat de omvang van de ingelegde bedragen niet bepalend is voor de vraag of de belegger heeft gehandeld als consument. Ook overigens ziet de rechtbank noch in de questionnaire noch in hetgeen verder door partijen naar voren is gebracht, waaronder het in de dagvaarding opgenomen relaas van [eiseres] over de wijze waarop zij bij FXBFI terecht is gekomen, enig aanknopingspunt om aan te nemen dat [eiseres] handelde in de uitoefening van een bedrijf of beroep.
5.16.
De rechtbank oordeelt dat [eiseres] de overeenkomst met FXBFI heeft gesloten in hoedanigheid van consument als bedoeld in artikel 17 van EEX-Vo II.
De eerdergenoemde jurisprudentie van het HvJEU biedt voldoende duidelijkheid om in dit geval te kunnen beoordelen of [eiseres] als consument met FXBFI heeft gecontracteerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU zoals door FXBFI is verzocht (zie hiervoor sub 4.3.2).
5.17.
Het staat vast dat FXBFI zich met haar commerciële activiteiten onder meer richt op de Nederlandse markt als bedoeld in artikel 17 lid 1 sub c van EEX-Vo II.
Conclusie
5.18.
Op grond van de artikelen 17 lid 1 en 18 lid 1 van EEX-Vo II kan [eiseres] haar vorderingen ter beoordeling voorleggen aan de Nederlandse rechter. De incidentele vordering moet in zoverre worden afgewezen.
De rechtbank Oost-Brabant is relatief onbevoegd
5.19.
FXBFI stelt dat de rechtbank Oost-Brabant niet relatief bevoegd is van dit geschil kennis te nemen, aangezien [eiseres] in [plaats 1] woont.
5.20.
In reactie hierop heeft [eiseres] aangevoerd dat zij thans inderdaad in [plaats 1] woont, maar dat zij op het moment van verzending van de dagvaarding aan de deurwaarder nog in [plaats 2] woonde. Toevalligerwijs per dezelfde datum waarop de dagvaarding is uitgebracht (23 april 2021) heeft zij zich ingeschreven bij de gemeente [plaats 1] . Begin mei 2021 is zij feitelijk naar [plaats 1] verhuisd en daar woonde zij ten tijde van de eerste roldatum. [eiseres] stelt er vanuit te gaan dat de datum van de dagvaarding bepalend is, en dat zij daarom de keuze heeft tussen deze rechtbank en de rechtbank Den Haag. Zij heeft een voorkeur voor behandeling door deze rechtbank, zij meent dat FXBFI hierdoor niet in haar belang is geschaad en heeft bezwaar tegen verwijzing omdat dit tot de nodige vertraging zal leiden.
5.21.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 18 lid 1 van EEX-Vo II volgt dat [eiseres] haar rechtsvordering tegen FXBFI in Nederland diende in te stellen voor het gerecht van haar woonplaats. [eiseres] heeft haar vordering ingesteld door het uitbrengen van de dagvaarding van 23 april 2021. Naar eigen zeggen stond [eiseres] op die datum bij de gemeente [plaats 1] ingeschreven en ook op het uitgebrachte exploot van de dagvaarding staat vermeld dat [eiseres] in [plaats 1] woont. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat op het moment van instellen van de rechtsvordering [plaats 1] de woonplaats was van [eiseres] als bedoeld in artikel 1:10 BW. Dit betekent dat [eiseres] haar vordering had moeten instellen voor de rechtbank Den Haag.
5.22.
De rechtbank zal zich op grond van het vorenstaande onbevoegd verklaren om van de vorderingen van [eiseres] kennis te nemen en op grond van artikel 110 lid 2 Rv de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, verwijzen naar de rechtbank Den Haag, team handel, locatie Den Haag.
Geen openstelling van tussentijds hoger beroep
5.23.
FXBFI verzoekt de rechtbank om tussentijds hoger beroep open te stellen in het geval dat de rechtbank zich bevoegd zou verklaren, en voert daartoe in de eerste plaats aan dat het in deze zaak gaat om feitelijk en juridisch complexe materie, zodat het inhoudelijk debat in de hoofdzaak tijd- en kostenintensief zal zijn. Beide partijen zijn er daarom volgens FXBFI bij gebaat eerst een definitieve beslissing over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te krijgen. Daarnaast meent FXBFI dat er reden is voor een doorbreking van het appelverbod omdat geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). FXBFI voert hiertoe aan dat haar ter ore is gekomen dat vanuit de rechtspraak een ‘coördinerende rechter’ is aangesteld om zo in alle verschillende zaken tegen CfD-aanbieders een uniforme uitspraak te krijgen: de CfD-aanbieder heeft per definitie ongelijk. Deze coördinerende rechter zou niet alleen een rol spelen op de achtergrond, maar naar verluid ook aanwezig zijn bij mondelinge behandelingen en comparities van eisende partijen en CfD-aanbieders. Door de rechterlijke opdracht van uniformiteit worden de fundamentele rechtsbeginselen van een eerlijke en onpartijdige behandeling geschonden, zo stelt FXBFI.
5.24.
[eiseres] verzet zich tegen het verzoek om tussentijds hoger beroep te mogen instellen vanwege de onredelijke vertraging die dit zou meebrengen. [eiseres] voert aan dat FXBFI geen feitelijke onderbouwing geeft voor de zware aantijging van het niet krijgen van een eerlijk proces. [eiseres] merkt aan de hand van een aantal voorbeelden op dat over meerdere juridische aspecten in CfD-zaken door de diverse rechtbanken verschillend wordt geoordeeld, wat niet wijst op een ‘rechterlijke opdracht van uniformiteit’.
Uitleg van het verzoek
5.25.
De rechtbank overweegt dat FXBFI het verzoek tot het openstellen van tussentijds hoger beroep heeft ingediend voor de situatie waarin de rechtbank zich bevoegd zal verklaren. De rechtbank vat dit verzoek echter zo op, dat het ook betrekking heeft op de situatie waarin de rechtbank zich weliswaar relatief onbevoegd verklaart maar tevens oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is te oordelen over deze zaak. Dat is hier het geval en dus zal de rechtbank een beslissing nemen op dit verzoek.
Geen doorbreking appèlverbod
5.26.
Op grond van artikel 337 lid 2 Rv kan van een tussenvonnis als het onderhavige slechts tegelijk met dat van het eindvonnis hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter die dit vonnis wijst de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep uitdrukkelijk openstelt. De wetgever heeft dit zo bepaald om fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele complicaties als gevolg van tussentijds hoger beroep tegen te gaan, en de doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen. Slechts in heel uitzonderlijke gevallen, zoals bij een beslissing over controversiële rechtsvragen, kan hiervan worden afgeweken.
5.27.
In de door FXBFI gestelde complexiteit van de hoofdzaak ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheid die een doorbreking van het appèlverbod en de daarmee gepaard gaande vertraging rechtvaardigt.
5.28.
Voor wat betreft de door FXBFI geuite twijfels bij de eerlijkheid van het proces overweegt de rechtbank het volgende. In de afgelopen twee jaar zijn bij verschillende rechtbanken in het land meerdere procedures aanhangig gemaakt tegen Cypriotische bedrijven die CfD’s aanbieden. In deze zaken spelen veelal dezelfde onderwerpen en daarover vindt kennisdeling plaats binnen en tussen de rechtbanken die met deze zaken te maken hebben. Daarbij is er geen intentie om deze zaken op welke wijze dan ook te coördineren naar een bepaalde uitkomst toe. Van een ‘coördinerende rechter’ die een rol zou spelen bij de afdoening van al deze zaken, ten nadele van de CfD-aanbieders, is voor zover de rechtbank bekend geen sprake. Elke zaak wordt door de behandelend rechter(s) op de eigen merites beoordeeld. De rechtbank is dan ook vrij om onafhankelijk en onpartijdig een beslissing te nemen in deze zaak. Ook hier ziet de rechtbank geen reden om tussentijds hoger beroep open te stellen.
Compensatie van de kosten van het incident
5.29.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
verklaart zich onbevoegd van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen,
6.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
wijst af hetgeen overigens is gevorderd,
in de hoofdzaak
6.4.
verwijst de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, naar de rechtbank Den Haag, team handel, locatie Den Haag.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.