ECLI:NL:RBOBR:2022:1120

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
C/01/373018 / FA RK 21-3345
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ch. Dunnewijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding. De man, die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een arbeidsinkomen geniet, verzocht om de partneralimentatie te verlagen of op nihil te stellen, omdat hij niet meer verplicht zou zijn om te werken. De rechtbank oordeelde echter dat het arbeidsinkomen van de man wel degelijk meegeteld moest worden bij de beoordeling van zijn draagkracht, gezien zijn alimentatieverplichting. De rechtbank stelde vast dat de man met ingang van 26 augustus 2021 recht heeft op AOW en pensioen, wat een wijziging van omstandigheden met zich meebrengt. De vrouw voerde verweer en stelde dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was, maar de rechtbank oordeelde dat de man voldoende had aangetoond dat zijn financiële situatie was veranderd.

De rechtbank baseerde haar beslissing op de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en bepaalde dat de partneralimentatie met ingang van 1 september 2021 op € 1.786,00 per maand werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de man voldoende draagkracht had om aan deze verplichting te voldoen, ondanks zijn argumenten over schulden en andere onderhoudsverplichtingen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en kan door de verzoeker of belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/373018 / FA RK 21-3345
Uitspraak : 22 maart 2022
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M. Poort-van der Meeren,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 16 juli 2021;
  • het verweerschrift van de vrouw, tevens houdende een zelfstandig verzoek;
  • het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een brief van mr. Poort-van der Meeren van 10 september 2021;
  • een brief van mr. Poort-van der Meeren van 10 februari 2022;
  • een e-mailbericht van mr. Poort-van der Meeren van 22 februari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft via een Skypeverbinding plaatsgevonden op 22 februari 2022. De rechtbank heeft daarbij gelijktijdig gesproken met de man, bijgestaan door mr. Poort-van der Meeren en de vrouw.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2017 is de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op
30 maart 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de echtscheidingsprocedure is een door beide partijen op [datum] overeengekomen en ondertekend echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) overgelegd, waarin partijen, voorzover in deze van belang, zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 augustus 2017 aan de vrouw een partneralimentatie zal betalen van
€ 2.000,00 per maand. Door indexering bedraagt de partneralimentatie in 2022 € 2.228,00 per maand.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 april 2021 is de partneralimentatie voor de periode van 23 april 2020 tot 1 september 2021 op nihil gesteld.

3.Het verzoek, verweer en zelfstandig verzoek

3.1.
De man verzoekt nu om de partneralimentatie zoals overeengekomen in het convenant van [datum] en vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2017, met ingang van 1 september 2021, althans met ingang van de dag van het verzoekschrift, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum op nihil te stellen, althans om de partneralimentatie te verlagen naar een ander -lager- bedrag, zoals de rechtbank juist acht, onder de bepaling dat de vrouw de eventueel door de man te veel betaalde bedragen dan wel teveel op de man verhaalde bedragen dient terug te betalen, althans te bepalen dat de man gerechtigd is de eventueel door de man teveel betaalde bedragen dan wel teveel op de man verhaalde bedragen te verrekenen met eventuele toekomstige bijdragen, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht.
3.2.
Hij stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de partneralimentatie gewijzigd moet worden.
3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden en concludeert primair tot afwijzing van de verzoeken van de man. Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat de man een partneralimentatie van € 1.000,00 per maand dient te voldoen en meer subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
3.4.
De man concludeert tot afwijzing van het zelfstandige verzoek van de vrouw.

4.De beoordeling

Wijziging van omstandigheden

4.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. De wijziging moet zodanig zijn dat de oorspronkelijke uitspraak of overeenkomst niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2.
De man heeft diverse wijzigingen aangevoerd, waaronder dat hij met ingang van 26 augustus 2021 pensioen- en AOW gerechtigd is en vanaf deze datum een AOW-uitkering alsmede enkele pensioenuitkeringen ontvangt. Zijn inkomen is daardoor gedaald. De vrouw betwist dat het inkomen van de man door zijn pensionering is gedaald. Hij heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat zijn inkomen thans is.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de man met ingang van 26 augustus 2021 pensioen- en AOW gerechtigd is en dat daarmee sprake is van een wijziging van omstandigheden. Een hernieuwde beoordeling van de geldende partneralimentatie is daarmee gerechtvaardigd.
4.4.
Bij het berekenen van de partneralimentatie gaat de rechtbank uit van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: de richtlijn) en de daarin opgenomen tabellen en formules.
Ingangsdatum
4.5.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de partneralimentatie bespreken. De man verzoekt wijziging per
1 september 2021. De vrouw heeft tegen deze ingangsdatum geen verweer gevoerd.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie in beginsel vrij. De rechter dient van de bevoegdheid tot wijziging of vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden echter voorzichtig gebruik te maken, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben in verband met een daardoor in het leven geroepen terugbetalingsverplichting. De man heeft op grond van de beschikking van
8 april 2021 tot 1 september 2021 geen partneralimentatie betaald. Over de periode na
1 september 2021 heeft de man, zo begrijpt de rechtbank, conform afspraak met de vrouw, ook nog geen partneralimentatie betaald. Dit betekent dat een eventuele wijziging met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2021 zoals door de man verzocht niet zal leiden tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Bovendien heeft de vrouw er gezien de pensionering van de man op 26 augustus 2021 rekening mee kunnen houden dat de partneralimentatie met ingang van 1 september 2021 zou wijzigen. Gezien die omstandigheden acht de rechtbank het redelijk om de eventuele wijziging in te laten gaan op 1 september 2021.
Behoefte
4.7.
Tussen partijen staat vast dat voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte dient te worden uitgegaan van het netto gezinsinkomen van partijen in 2016. De man stelt dat het netto gezinsinkomen in 2016 € 4.601,00 was en dat de huwelijksgerelateerde behoefte met toepassing van de zogeheten hofnorm € 2.761,00 netto per maand bedraagt. De vrouw heeft dit aanvankelijk bij gebrek aan wetenschap over de door de man gebruikte inkomensgegevens betwist.
4.8.
De rechtbank volgt de berekening van de man. Uit de door hem bij brief van
10 september 2021 in het geding gebrachte belastingaangiften van partijen over 2016 volgt dat die berekening is gebaseerd op het bruto jaarinkomen van de man in 2016 van
€ 68.810,00 en het bruto jaar inkomen van de vrouw in 2016 van € 13.316.00. Het netto gezinsinkomen van partijen kan daarmee conform de stellingen van de man begroot worden op € 4.601,00 en de huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de hofnorm op € 2.761,00 (60% van € 4.601). De rechtbank ziet in hetgeen de man tijdens de mondelinge behandeling nog heeft aangevoerd omtrent een door de vrouw opgesteld lijstje dat sluit op een bedrag van € 2.100,00 netto per maand, onvoldoende aanleiding om af te wijken van de door de man zelf op basis van de hofnorm berekende behoefte. De rechtbank zal daarom uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte in 2016 van € 2.761,00 netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte € 3.140,00 netto per maand.
Behoeftigheid
4.9.
Op de huwelijksgerelateerde behoefte dienen vervolgens de eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde in mindering te worden gebracht. Het betreft zowel inkomsten uit arbeid als uit vermogen en een eventuele verdiencapaciteit. Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien.
4.10.
De rechtbank gaat, gezien de hiervoor genoemde ingangsdatum van een eventuele wijziging van de partneralimentatie, voor de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw uit van haar inkomen in 2021. Tijdens de mondelinge behandeling is door de man onbestreden gesteld dat volgens haar jaaropgave de vrouw in 2021 een bruto jaarsalaris had van € 23.751,00. Daarnaast staat tussen partijen vast dat de vrouw in 2021 van Nationale Nederlanden een pensioen van € 442,40 bruto per maand ontving en vanaf
1 september 2021 ook nog een pensioen van het ABP van € 291,83 bruto per maand. Uitgaande van deze gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per
1 september 2021 € 2.168,00 per maand.
4.11.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw in staat geacht moet worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het enkele tijdsverloop sinds de echtscheiding rechtvaardigt die conclusie niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man – na gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwd dat in het onderhavige geval moet worden afgeweken van het wettelijk uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw twaalf jaar duurt. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat partijen gedurende een lange periode gehuwd zijn geweest. Voorts heeft de man de gemotiveerde stelling van de vrouw dat zij binnen haar huidige arbeidsovereenkomst al zoveel mogelijk uren werkt maar afhankelijk is van wanneer zij opgeroepen wordt, terwijl de kans dat zij snel bij een andere werkgever in dienst zal kunnen treden gezien haar leeftijd en arbeidsverleden niet groot is, onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank zal evenmin rekening houden met hetgeen de man heeft aangevoerd over het inkomen van de vrouw wanneer zij vanaf 1 april 2022 een vast contract zal hebben. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij ook na 1 april 2022 een contract op oproepbasis zal hebben, zodat, gezien ook het wisselende inkomen van de vrouw in 2021, vooraf niet kan worden vastgesteld wat haar inkomen vanaf die datum zal zijn.
4.12.
Op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.081,00 komt aldus het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.168,00 in mindering zodat een behoefte overblijft van € 913,00 netto per maand, dat is afgerond € 1.786,00 bruto per maand. De berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw wordt aan de beschikking gehecht.
Draagkracht van de man
4.13.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
4.14.
Gezien de ingangsdatum van een eventuele wijziging, zal de rechtbank het inkomen van de man per 1 september 2021 beoordelen.
4.15.
Vast staat dat de man vanaf 26 augustus 2021 een AOW-uitkering ontvangt. Deze bedraagt over de periode van 26 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 volgens de door de man overgelegde jaaropgave van de SVB in totaal € 3.731,00, dat is € 889,70 bruto per maand. Over deze uitkering wordt in de maand mei een bedrag van € 50,80 per maand aan vakantiegeld uitgekeerd.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de pensioenuitkering van Nationale Nederlanden van € 442,40 per maand nu partijen het daarover eens zijn. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de pensioenuitkering die de man van het ABP ontvangt. De vrouw voert aan dat deze € 6.965,00 bruto per jaar bedraagt. Zij baseert zich op het pensioenoverzicht dat de man als productie 22 in het geding heeft gebracht. De man betwist dit en stelt dat de uitkering van het ABP € 3.502,00 bruto per jaar bedraagt, dat is 291,83 bruto per maand. De rechtbank passeert de stelling van de vrouw nu uit het pensioenoverzicht volgt dat het pensioen van de man van € 6.965,00 zal worden verlaagd met het bedrag dat in de kolom “voor ex-partner” staat. De rechtbank gaat daarom uit van de door de man gestelde pensioenuitkering van het ABP van € 291,83 bruto per maand.
4.16.
De rechtbank houdt voorts rekening met het salaris van € 2.800,00 bruto per maand dat de man ontvangt van [X] BV. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat met dit salaris geen rekening kan worden gehouden, omdat hij, nu hij AOW gerechtigd is, niet meer hoeft te werken. De rechtbank is echter van oordeel dat nu de man de keuze heeft gemaakt om door te werken, hij zijn feitelijke inkomen dient aan te wenden om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. De stelling van de man dat hij enkel is blijven doorwerken om zijn schulden af te lossen en om voor zijn nieuwe gezin te zorgen, maakt dit niet anders. De man heeft gezien zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw niet de vrije keuze over de bestemming van zijn feitelijke inkomen. Vast staat immers dat de man de beschikking heeft over deze inkomsten, zodat niet valt in te zien dat hij deze niet kan gebruiken om aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te voldoen.
4.17.
De man heeft nagelaten de rechtbank voldoende te informeren over de inkomsten die hij verwerft uit de vennootschappen [Y] B.V. en [Z] B.V.. Tegenover de stellingen van de vrouw dat de man ook uit deze ondernemingen inkomsten genereert of zal gaan genereren, heeft de man slechts aangevoerd dat door de Covid-crisis deze vennootschappen thans nauwelijks omzet hebben. De man heeft echter geen recente financiële gegevens van deze vennootschappen in het geding gebracht.
Ook heeft de man geen recente financiële stukken van [Z] B.V. in het geding gebracht en heeft hij zich niet verweerd tegen het standpunt van de vrouw dat hij naast de hiervoor genoemde inkomsten ook inkomsten geniet uit [Z] B.V. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat dit wel op zijn weg had gelegen, zeker omdat de rechtbank in de beschikking van 8 april 2021 heeft opgenomen dat [Z] B.V. een oudedagsvoorziening betreft en de rechtbank ervan uitgaat dat vanaf het moment dat de man op 26 augustus 2021 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, die oudedagsvoorziening zal worden uitgekeerd.
4.18.
Nu de man tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd tot twee keer toe heeft verklaard dat hij over zijn inkomen en meer specifiek over zijn oudedagsvoorziening niets meer op te merken of aan te vullen had, overweegt de rechtbank gezien het voorgaande dat de man heeft nagelaten de rechtbank voldoende te informeren over zijn inkomsten. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een daling van zijn inkomen en dat de man niet langer in staat is aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te voldoen. Hetgeen de man heeft aangevoerd over zijn schulden en zijn onderhoudsverplichting jegens zijn stiefkinderen maakt dit niet anders.
4.19.
Ten overvloede merkt de rechtbank over de door de man gestelde schulden nog op dat zowel belastingschulden, als schulden aan de gemeente in verband met ontvangen Coronasteun, samenhangen met het verwerven van inkomen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het de rechtbank niet duidelijk geworden of en hoe deze schulden van invloed zijn op de draagkracht van de man. Met betrekking tot de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn stiefkinderen overweegt de rechtbank nog dat deze verplichting niet kan worden vastgesteld zodat ook om die reden daarmee geen rekening kan worden gehouden. Zo heeft de man de behoefte van de stiefkinderen niet correct berekend. Hij heeft deze uitsluitend gebaseerd op het actuele gezinsinkomen van hem en zijn echtgenote. Nog daargelaten dat het actuele inkomen van de man niet kan worden vastgesteld, geldt dat de behoefte van de stiefkinderen gebaseerd dient te worden op het (gezins-) inkomen van hun ouders. Daarover heeft de man echter geen informatie gegeven. Daarnaast is er geen zicht is op de draagkracht van de mogelijke andere onderhoudsplichtige ouder van de kinderen. De rechtbank kan ook niet vaststellen of de vader van een of meerdere kinderen is overleden zoals door de man gesteld maar door de vrouw gemotiveerd betwist, terwijl ook niet duidelijk is wat de invloed daarvan zou zijn op een mogelijke onderhoudsverplichting.
4.20.
Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat de man niet langer aan zijn onderhoudsverplichting kan voldoen, gaat de rechtbank ervan uit dat de man voldoende draagkracht heeft om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.786,00 te voorzien en zal de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 september 2021 vaststellen op € 1.786,00 per maand.
Proceskosten
4.21.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2017 alsmede het tussen partijen op [datum] ondertekende convenant, telkens voor wat betreft de bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw aldus, dat deze bijdrage met ingang van 1 september 2021 nader wordt bepaald op € 1.786,00 per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
wijst het meer of anders verzochte af;
5.3.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 22 maart 2022.
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.