In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen T&R Beheer B.V. en een gedaagde huurder. T&R vorderde ontruiming van een woning die zij sinds 16 september 2021 in eigendom had, terwijl de gedaagde sinds 1 januari 2020 huurder was. De huurovereenkomst was oorspronkelijk voor een bepaalde tijd van twee jaar, maar T&R stelde dat er een mondelinge vaststellingsovereenkomst was gesloten die de gedaagde verplichtte de woning voor 31 december 2021 te verlaten. De gedaagde betwistte echter het bestaan van deze overeenkomst en voerde aan dat de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd was voortgezet, omdat T&R geen tijdige schriftelijke mededeling had gedaan over het einde van de huurovereenkomst.
De voorzieningenrechter oordeelde dat T&R onvoldoende spoedeisend belang had bij haar vorderingen, aangezien de werkzaamheden aan de woning al eerder waren uitgevoerd en de noodzaak voor ontruiming niet voldoende was onderbouwd. Daarnaast werd geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst niet aannemelijk was, omdat T&R niet had aangetoond dat de gedaagde afstand had gedaan van zijn huurbescherming. De rechter wees de vorderingen van T&R af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gedaagde, die op € 1.330,00 werden begroot. Het vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.