ECLI:NL:RBOBR:2022:1826

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
C/01/380344 / KG ZA 22-143
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot vaststellen van een voorlopige omgangsregeling in een kort geding

In deze zaak, die op 6 mei 2022 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vorderde de man, die de Bulgaarse nationaliteit heeft, een voorlopige omgangsregeling met zijn minderjarige kind. De man en de vrouw, ook van Bulgaarse afkomst, hebben een complexe relatiegeschiedenis, met meerdere juridische procedures en veroordelingen van de man wegens bedreiging en stalking. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over het kind en heeft in het verleden aangifte gedaan tegen de man. De man heeft in 2017 en 2019 contact- en gebiedsverboden opgelegd gekregen, wat de rechter in zijn overwegingen meeneemt.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling niet kan worden toegewezen. De rechter wijst op de eerdere veroordelingen van de man en de risico's die verbonden zijn aan een omgangsregeling, gezien de geschiedenis van bedreiging en de onbetrouwbaarheid van de man in het nakomen van afspraken. De rechter concludeert dat er eerst een (raads-)onderzoek nodig is om te bepalen of een omgangsregeling in het belang van het kind zou zijn. De vordering wordt afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/380344 / KG ZA 22-143
Vonnis in kort geding van 6 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Schonenburg te Geldrop.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 april 2022 met 4 producties
  • de conclusie van antwoord met 11 producties
  • de brief van mr. Ebbeng van 22 april 2022 met aanvullende producties 5 tot en met 7
  • de mondelinge behandeling op 25 april 2022
  • de pleitnota van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben de Bulgaarse nationaliteit en zijn opgegroeid in dezelfde streek in Bulgarije. De man woont sinds 2007 in Nederland en de vrouw sinds 17 juni 2008.
2.2.
In 2010 hebben partijen een relatie gekregen en zijn zij gaan samenwonen in Eindhoven. De relatie is na enige maanden stukgelopen, waarna zowel de man als de vrouw een kind hebben gekregen bij een andere partner.
2.3.
In 2014 hebben partijen weer contact gekregen en zijn zij opnieuw gaan samenwonen. Uit deze relatie is één, thans nog minderjarig kind geboren, [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014.
2.4.
De relatie tussen partijen is in 2015 verbroken. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
2.5.
De vrouw heeft in de periode van 2015 tot 2017 diverse malen aangifte gedaan tegen de man van bedreiging, belediging en stalking. In 2017 heeft de vrouw met de kinderen tot twee keer toe in een blijf van mijn lijfhuis verbleven.
2.6.
De man is in 2017 veroordeeld door de politierechter, waarbij aan de man een contact- en gebiedsverbod is opgelegd.
2.7.
Op 2 september 2019 is de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken, waarbij aan de man een contactverbod en een gebiedsverbod (voor de omgeving van de woning van de vrouw en de school van [minderjarige] ) is opgelegd voor de duur van 2 jaar.
2.8.
Vanaf mei 2020 is er met behulp van betrokken hulpverlening (Plusteam van de gemeente [plaats] , het Careteam en WIJEindhoven) geprobeerd om een omgangsregeling tot stand te brengen tussen de man en [minderjarige] . Op 29 januari 2021 heeft er een belafspraak plaatsgevonden tussen de man en [minderjarige] en op 2 februari 2021 heeft er een paar uur omgang plaatsgevonden tussen de man en [minderjarige] .
2.9.
Op 6 februari 2021 heeft er omgang plaatsgevonden tussen de man en [minderjarige] , waarna de man [minderjarige] gedurende een periode van twee weken bij zich heeft gehouden en [minderjarige] pas na twee weken heeft teruggebracht naar de vrouw.
2.10.
Na februari 2021 heeft er geen omgang meer plaatsgevonden tussen de man en [minderjarige] .

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat hij omgang heeft met [minderjarige] 1 dag in de week de zondag van 9.00 uur tot 18.00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw of een andere dag in het weekend door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
De man legt daaraan ten grondslag dat het in het belang is van [minderjarige] dat hij omgang kan hebben met zijn vader. De man heeft [minderjarige] inmiddels al meer dan een jaar niet gezien. De man is een bodemprocedure aan het voorbereiden tot erkenning van [minderjarige] , tot het verkrijgen van gezamenlijk gezag en tot het vaststellen van een zorgregeling. Vooruitlopend op de uitkomst van de bodemprocedure wenst de man dat een voorlopige omgangsregeling wordt vastgesteld van 1 dag in de week.
3.3.
De vrouw voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak heeft gezien de nationaliteit van partijen internationale aspecten zodat eerst ambtshalve ten aanzien van de vorderingen van de man de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toe te passen recht dient te worden beoordeeld.
4.2.
De vordering van de man tot vaststelling van een voorlopige zorgregeling, is te kwalificeren als een kwestie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, zodat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de hoofdregel van artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (verder te noemen: Brussel II-bis). Volgens deze bepaling zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Voldoende aannemelijk is dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op het moment van aanhangig maken van het kort geding gemeente [plaats] is, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.
4.3.
Zowel krachtens artikel 15 lid 1, jo artikel 11 alsook artikel 17 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is in deze zaak Nederlands recht van toepassing is.
4.4.
De man vordert vaststelling van een voorlopige omgangsregeling waarbij hij [minderjarige] één keer in de week op zondagochtend bij de vrouw thuis ophaalt en [minderjarige] ook weer naar de vrouw terugbrengt om 18.00 uur. Deze vordering kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden toegewezen. Vaststaat dat de man in 2017 wegens bedreiging van de vrouw is veroordeeld door de politierechter, waarbij aan de man een contact- en gebiedsverbod is opgelegd. Op 2 september 2019 is de man wederom veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken wegens bedreiging van de vrouw, waarbij tevens een contactverbod voor de duur van 2 jaar, alsmede een gebiedsverbod voor de duur van 2 jaar voor de omgeving van de woning van de vrouw en de school van [minderjarige] is opgelegd. Bij vonnis van 17 april 2019 is aan de man tevens een civielrechtelijk straat- en contactverbod opgelegd voor de duur van 6 maanden.
4.5.
De man heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij in de hiervoor genoemde procedures niet is verschenen en dus geen verweer heeft gevoerd, maar dit laat onverlet dat een strafrechtelijke veroordeling slechts wordt uitgesproken indien wettig en overtuigend bewijs is geleverd dat een strafbaar feit is gepleegd. De voorzieningenrechter ziet in deze veroordelingen reeds voldoende grond om de omgangsregeling in de vorm zoals thans gevorderd, af te wijzen.
4.6.
Daar komt bij dat niet is weersproken dat de vrouw in mei 2020, in overleg met school, het PlusTeam van de gemeente [plaats] heeft gevraagd naar de mogelijkheden voor een eventuele omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man, omdat [minderjarige] erg veel met zijn vader bezig was. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken kan worden afgeleid dat er met intensieve begeleiding van de betrokken hulpverlening is geprobeerd tot een structurele omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] te komen, waaraan de vrouw ook haar medewerking heeft verleend. Onvoldoende weersproken is gebleven dat deze pogingen om tot enige (structurele) omgangsregeling te komen zijn gestrand, omdat er veelvuldig voorvallen hebben plaatsgevonden waarbij de man tegen de afspraken in contact opneemt met de vrouw en [minderjarige] , de man afspraken over de omgang niet nakomt, de man zich dreigend uitlaat tegenover de vrouw en de vrouw diskwalificeert en de man [minderjarige] , tegen de afspraken in, gedurende een periode van twee weken niet heeft teruggebracht naar de vrouw.
4.7.
De voorzieningenrechter acht het tegen deze achtergrond en bij de huidige stand van zaken onverantwoord om een voorlopige omgangsregeling vast te stellen zoals gevorderd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat alvorens een gedegen en verantwoorde beslissing omtrent de vaststelling van omgangsregeling kan worden genomen eerst een (raads-)onderzoek nodig is waarin nader kan worden onderzocht of en in hoeverre de vaststelling van een omgangsregeling in het belang van [minderjarige] moet worden geacht en welke voorwaarden daar eventueel aan dienen te worden verbonden. Het had op de weg van de man gelegen een dergelijke bodemprocedure tot vaststelling van een omgangsregeling reeds in een eerder stadium aanhangig te maken. De voorzieningenrechter acht het thans niet in het belang van [minderjarige] om op een dergelijke in een bodemprocedure te nemen beslissing vooruit te lopen. Dit betekent dat de vordering van de man tot vaststelling van een voorlopige omgangsregeling wordt afgewezen.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2022.