In deze zaak heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 25 mei 2022 een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van twee verzoekers tegen mr. G.J. Roeterdink, rechter in een civiele procedure. Het wrakingsverzoek werd ingediend naar aanleiding van een tussenvonnis van 4 november 2021, waarin de rechter had bepaald dat een partij, aangeduid als [naam], een schriftelijk antwoord in reconventie moest indienen. Verzoekers stelden dat de rechter hen niet de kans had geboden om te overleggen tijdens de mondelinge behandeling op 12 mei 2022, wat hen dwong om hun wrakingsverzoek pas na deze behandeling in te dienen. De rechter had laten weten niet te zullen verschijnen op de mondelinge behandeling, wat verzoekers als een schending van hun recht op een eerlijke rechtsgang beschouwden.
De wrakingskamer beoordeelde of het verzoek tijdig was ingediend en of er sprake was van omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trokken. De kamer oordeelde dat het verzoek tijdig was, aangezien verzoekers het de dag na de mondelinge behandeling hadden ingediend. De wrakingskamer concludeerde echter dat de door verzoekers aangevoerde feiten onvoldoende waren om aan te nemen dat de rechter vooringenomen was. De beslissing van de rechter om vonnis te wijzen zonder dat verzoekers een conclusie van antwoord in reconventie hadden kunnen indienen, werd gekwalificeerd als een processuele beslissing, die niet op zichzelf kan leiden tot wraking. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, met de overweging dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid van de rechter.
De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de wrakingskamer, in aanwezigheid van de griffier, en werd openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.