In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die in 2003 met elkaar zijn gehuwd en in 2018 zijn gescheiden. De vrouw vorderde een verbod voor de man om te verhuizen van de omgeving Eindhoven naar Brummen, omdat zij vreesde dat deze verhuizing negatieve gevolgen zou hebben voor hun 17-jarige zoon, die bij haar woont. De vrouw stelde dat de verhuizing de zorgregeling zou verstoren en dat de man zijn verplichtingen niet meer zou kunnen nakomen. De man had echter aangegeven dat hij de verhuizing zorgvuldig had overwogen en dat de zoon, die op het moment van de verhuizing 17,5 jaar oud zou zijn, geen onoverkomelijke bezwaren had tegen de verhuizing. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorgenomen verhuizing van de man geen ingrijpende gevolgen voor de leefsituatie van de zoon zou hebben en dat de vrouw niet voldoende zwaarwegende belangen had aangetoond die een verbod op de verhuizing rechtvaardigden. De vorderingen van de vrouw werden dan ook afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.