ECLI:NL:RBOBR:2022:342

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
C/01/378793 / KG ZA 22-55
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opschorting vaccinatie van een minderjarige in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft de man in kort geding gevorderd om de vrouw te verbieden het COVID-19 vaccin toe te dienen aan hun minderjarige kind, totdat er in een aanhangige bodemprocedure over het gezag een uitspraak is gedaan. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over het kind en heeft een afspraak gemaakt voor de vaccinatie op 31 januari 2022. De man stelt dat vaccinatie onomkeerbare schade kan toebrengen aan de gezondheid van het kind en dat hij waarschijnlijk in de bodemprocedure het gezag zal krijgen. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en stelt dat zij handelt op basis van het advies van het RIVM, dat vaccinatie voor kinderen in deze leeftijdscategorie aanbeveelt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw op dit moment het gezag heeft en dat het in beginsel aan haar is om beslissingen te nemen over de vaccinatie. De rechter heeft geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat de man op korte termijn ook gezag zal krijgen. De voorzieningenrechter heeft de zorgen van de man over de vaccinatie weliswaar begrepen, maar oordeelt dat de vrouw niet onrechtmatig handelt door het kind te laten vaccineren, gezien de adviezen van het RIVM en de gezondheidsrisico's van een coronabesmetting voor kinderen. De vorderingen van de man zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/378793 / KG ZA 22-55
Vonnis in kort geding van 31 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Lamsallak te Oss,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 januari 2022 met producties, genummerd 1 tot en met 4;
  • de brief van mr. Lamsallak van 28 januari 2022, houdende een aanvulling op productie 2 bij de dagvaarding;
  • het e-mailbericht van mr. Van Putten van 28 januari 2022 met een productie;
  • de mondelinge behandeling via een Skype-verbinding ter zitting van 28 januari 2022, waar zijn verschenen: de man, bijgestaan door mr. Lamsallak en de vrouw;
  • de aanhouding van de zaak tot 31 januari 2022 te 11.15 uur teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen zich ter zitting te doen bijstaan door haar advocaat;
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling via een Skype-verbinding ter zitting van 31 januari 2022. Tijdens deze zitting waren beide partijen en hun advocaten aanwezig
1.2.
De voorzieningenrechter heeft terstond mondeling uitspraak gedaan, waarvan dit vonnis de schriftelijke neerslag vormt.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben samen een kind, genaamd [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij de rechtbank Oost-Brabant is een door de man geëntameerde bodemprocedure aanhangig, strekkende tot het verkrijgen van gezag over [minderjarige] . Op 8 februari 2022 staat een mondelinge behandeling geagendeerd in deze zaak.
2.3.
De vrouw heeft een afspraak gemaakt met de GGD om [minderjarige] te laten vaccineren met het Covid-19 vaccin. De afspraak staat gepland voor 31 januari 2022 te 15.00 uur.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. de vrouw te verbieden het COVID-19 vaccin of een ander soortgelijk vaccin toe te (laten) dienen (of hiertoe toestemming te geven aan een ander) bij [minderjarige] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
Subsidiair:
I. de vrouw te gebieden haar beslissing ter zake het COVID-19 vaccin of een ander soortgelijk vaccin toe te (laten) dienen (of hiertoe toestemming te geven aan een ander) bij [minderjarige] , op te schorten totdat er in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De man legt hieraan -kort weergegeven- het volgende ten grondslag.
De man wil niet dat [minderjarige] gevaccineerd wordt met het COVID-19 vaccin. Vaccinatie met dit vaccin heeft namelijk onomkeerbare schade tot gevolg voor de gezondheid van [minderjarige] . Er zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeksrapporten die de mening van de man op dit punt staven. Hoewel de man de vrouw zijn standpunt te kennen heeft gegeven, houdt de vrouw voet bij stuk ter zake de geplande vaccinatie. De man meent dat de vrouw de bodemprocedure moet afwachten alvorens zij tot vaccinatie beslist, nu de man naar alle waarschijnlijkheid in de bodemprocedure het eenhoofdig gezag, althans mede gezag krijgt over [minderjarige] . Het gaat niet aan om [minderjarige] nu halsoverkop vóór de mondelinge behandeling in de bodemprocedure te laten vaccineren.
3.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang blijkt genoegzaam uit de aard van de zaak. De vrouw is voornemens om [minderjarige] op 31 januari 2022 om 15.00 uur te laten vaccineren met het Covid-19 vaccin en de man wenst dit te voorkomen.
4.2.
Vast staat dat de vrouw op dit moment het eenhoofdig heeft over [minderjarige] . Gelet hierop is het in beginsel aan de vrouw om een beslissing te nemen over de vaccinatie van [minderjarige] . Dit zou wellicht anders liggen wanneer evident is dat aan de man binnen afzienbare tijd (ook) het gezag wordt toegekend. Anders dan de man stelt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de veronderstelling dat de man op korte termijn (mede) belast wordt met het gezag over [minderjarige] . Het tegendeel is het geval: in het door mr. Van Putten-van den Heuvel overgelegde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat dateert van 31 augustus 2021, staat met zoveel woorden vermeld dat de Raad geen mogelijkheden ziet voor gezamenlijk gezag over [minderjarige] . De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de man en de vrouw over een aantal onderwerpen die de gezondheid van [minderjarige] betreffen geen medische beslissingen kunnen nemen vanwege onoverbrugbare visieverschillen op het gebied van voeding en medische zaken, aldus de Raad. De Raad adviseert de rechtbank dan ook om de huidige situatie waarbij de vrouw het gezag heeft over [minderjarige] in stand te laten. Van aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de rechtbank zich mogelijk niet zal conformeren aan het advies van de Raad is niet gebleken.
De man heeft nog aangegeven dat omgangshuis [naam] onlangs een melding van kindermishandeling en huiselijk geweld bij de vrouw heeft gedaan bij Veilig Thuis en dat het gelet hierop in de rede ligt dat de Raad een nieuw onderzoek zal starten. Volgens de man is dan ook niet waarschijnlijk dat de rechtbank he advies van de Raad zal volgen. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist, stellende dat de melding van omgangshuis enkel betrekking heeft op de omgang. Tegelijkertijd heeft de man geen stukken in het geding gebracht die zijn stelling dat bij de vrouw sprake is van kindermishandeling kunnen staven.
4.3.
Gezien het voorgaande acht de voorzieningenrechter het voorshands niet waarschijnlijk dat aan de man binnen afzienbare tijd het (eenhoofdig) gezag over [minderjarige] wordt toegekend.
4.4.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat vaccinatie met het Covid-19 vaccin niet veilig is voor [minderjarige] , verwezen naar een onderzoeksrapport, waaruit naar voren komt dat vaccinatie met het Covid-19 vaccin serieuze gezondheidsschade voor kinderen meebrengt (productie 4 bij de dagvaarding). Hoewel de voorzieningenrechter de zorgen van de man begrijpt, kan de vrouw niet worden verweten dat zij zich, terzake haar beslissing om [minderjarige] al dan niet te laten vaccineren, verlaat op de informatie van het RIVM.
Nu het RIVM adviseert om ook kinderen in de leeftijdscategorie van [minderjarige] te laten vaccineren tegen Covid-19, handelt de vrouw niet onrechtmatig door [minderjarige] inderdaad te laten inenten met het Covid-19 vaccin. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat een infectie met het coronavirus ook voor kinderen gezondheidsrisico’s kan meebrengen. De vrouw heeft daarnaast andere begrijpelijke redenen om [minderjarige] te laten vaccineren. Zo maakt [minderjarige] onderdeel uit van het gezin van de vrouw waarin nog een ander, zeer jong kind aanwezig is. De vrouw wil voorkomen dat een van de andere gezinsleden met corona besmet raakt. Tevens wenst de vrouw het risico dat [minderjarige] zijn opa’s en oma’s besmet, zo laag mogelijk te houden.
4.5.
De slotsom is dat de vorderingen van de man, ook voor zover die ertoe strekken de vrouw te gebieden haar beslissing ter zake het COVID-19 vaccin op te schorten totdat er in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist, moeten worden afgewezen.
4.6.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2022.