In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft de man in kort geding gevorderd om de vrouw te verbieden het COVID-19 vaccin toe te dienen aan hun minderjarige kind, totdat er in een aanhangige bodemprocedure over het gezag een uitspraak is gedaan. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over het kind en heeft een afspraak gemaakt voor de vaccinatie op 31 januari 2022. De man stelt dat vaccinatie onomkeerbare schade kan toebrengen aan de gezondheid van het kind en dat hij waarschijnlijk in de bodemprocedure het gezag zal krijgen. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en stelt dat zij handelt op basis van het advies van het RIVM, dat vaccinatie voor kinderen in deze leeftijdscategorie aanbeveelt.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vrouw op dit moment het gezag heeft en dat het in beginsel aan haar is om beslissingen te nemen over de vaccinatie. De rechter heeft geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat de man op korte termijn ook gezag zal krijgen. De voorzieningenrechter heeft de zorgen van de man over de vaccinatie weliswaar begrepen, maar oordeelt dat de vrouw niet onrechtmatig handelt door het kind te laten vaccineren, gezien de adviezen van het RIVM en de gezondheidsrisico's van een coronabesmetting voor kinderen. De vorderingen van de man zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.