In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, hebben eisers, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap, een kort geding aangespannen tegen meerdere gedaagden, die ook vennoten waren in vennootschappen onder firma. De eisers vorderen een voorschot van € 750.000,- op basis van hun aandeel in de uittreedsom na hun uittreding uit de vennootschappen. De procedure is gestart na een reeks van onderhandelingen en waarderingen van de vennootschappen, waarbij verschillende accountantsrapporten zijn ingediend. De eisers stellen dat zij in liquiditeitsnood verkeren omdat er nog geen afrekening heeft plaatsgevonden na hun uittreding per 31 december 2021.
De rechtbank heeft de vordering van de eisers beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van de zaak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vordering van de eisers jegens de gedaagden 1 en 3 niet toewijsbaar is, omdat de vordering op basis van de vennootschapsakte niet opeisbaar is. Echter, de vordering van eiseres 2 jegens gedaagden 2 en 4 is wel toewijsbaar, omdat deze opeisbaar is op grond van de vennootschapsakte van de vennootschap onder firma waarin eiseres 2 was betrokken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiseres 2 voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering, gezien haar liquiditeitsproblemen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de gedaagden veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 200.000,- aan eiseres 2, met een verdeling van de betaling tussen de gedaagden. De wettelijke rente is toegewezen vanaf de datum waarop de gedaagden in verzuim zijn geraakt. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 17 augustus 2022.