ECLI:NL:RBOBR:2022:3432

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
C/01/370063 / FA RK 21-1804
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ch. Dunnewijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen partijen, [X] en [Y]. Het verzoek van [X] om partneralimentatie werd afgewezen omdat zij inkomsten had verzwegen, wat leidde tot een onjuiste vaststelling van de aanvullende behoefte. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en bepaalde dat de minderjarige [A], geboren op 9 maart 2005, haar hoofdverblijfplaats bij [Y] zal hebben. De rechtbank stelde ook een zorgregeling vast waarbij [A] bij [X] verblijft op momenten dat zij dat wenst. Tevens werd bepaald dat [X] een bijdrage van € 512,65 per maand moet betalen aan [Y] voor de kosten van verzorging en opvoeding van [A]. De rechtbank oordeelde dat [Y] zich schuldig had gemaakt aan wangedrag door relevante informatie over haar inkomen te verzwijgen, wat leidde tot een onjuiste vaststelling van haar behoeftigheid voor partneralimentatie. Hierdoor werd het verzoek van [Y] om partneralimentatie afgewezen. De rechtbank hield de beslissingen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan voor een latere beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/370063 / FA RK 21-1804
Beschikking d.d. 15 juli 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. L.H. van der Schaaf, gevestigd te Utrecht,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [Y] ,
advocaat: mr. R.P.V.W. Willems, gevestigd te 's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [X] , ingekomen op 19 april 2021;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van [Y] ;
- het verweerschrift van [X] op de zelfstandige verzoeken van [Y] ;
- de correspondentie waaronder:
 een F9-formulier met een brief (met bijlagen) van 12 mei 2022 van mr. Van der Schaaf;
 een F9-formulier met een brief (met bijlagen) van 13 mei 2022 van mr. Willems;
 een F9-formulier met een brief (met bijlage) van 20 mei 2022 van mr. Van der Schaaf.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten. Tevens is verschenen mevrouw [naam] namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).
1.3.
De minderjarige [A] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door op 4 mei 2022 te verschijnen voor een kindgesprek.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [A] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 26 oktober 2021 heeft de rechtbank de minderjarige [A] toevertrouwd aan [Y] en bepaald dat [X] aan [Y] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] dient te voldoen van € 696,24 per maand. Verder heeft de rechtbank bepaald dat [X] aan [Y] een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 1.630,00 per maand. Tot slot is [X] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot verrekening van de kinder- en partneralimentatie en haar verzoek tot aanpassing van de indexering.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
[X] heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. [Y] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door [X] is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. [X] heeft daarover in haar inleidend verzoekschrift gesteld dat partijen nog in overleg zijn over het ouderschapsplan voor [A] en dat het ouderschapsplan op een later moment in het geding zal worden gebracht. Uit de nadien door [X] en [Y] ingenomen stellingen blijkt dat zij ondanks pogingen daartoe niet tot volledige overeenstemming hebben kunnen komen. Over het hoofdverblijf van [A] en de zorgregeling bestaat geen discussie meer maar de hoogte van de door [X] aan [Y] te betalen kinderalimentatie is nog wel in geschil. Dat punt is dan ook ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd.
Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het voor [X] op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zodat de rechtbank [X] zal ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.4.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
[Y] heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn. [X] heeft zich daartegen niet verweerd.
2.5.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.6.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.6.1.
[Y] heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen inhoudende dat [A] bij [X] verblijft op de momenten dat [A] dat wenst, althans een zodanige zorgregeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. [X] betreurt het dat zij op dit moment geen contact heeft met [A] en hoopt dat daar in de toekomst verandering in komt, maar zij heeft zich tegen het verzoek van [Y] verder niet verweerd.
2.6.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen de verzochte regeling verzet.
De rechtbank merkt wel op dat, zoals de raad ter zitting ook heeft aangegeven, het in het belang van [A] wenselijk is dat haar wordt aangeboden om met ondersteuning van een neutraal persoon of hulpverlenende instantie te proberen inzicht te krijgen in de reden waarom ze geen contact wil met [X] en wat dat met haar doet en te onderzoeken of ze wellicht (op termijn) wel contact wil met [X] en hoe eventuele pijnpunten die aan dat contact in de weg staan kunnen worden weggenomen. Het ligt op de weg van [Y] om dit aan [A] voor te leggen. Ter zitting heeft zij aangegeven dat ook te zullen doen.
2.7.
Kinderalimentatie
2.7.1.
[Y] heeft verzocht een door [X] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) van € 703,00 per maand vast te stellen. [X] heeft hiertegen verweer gevoerd.
Behoefte
2.7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de behoefte van [A] het jaar 2020 als refertejaar heeft te gelden. Evenmin is in geschil dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in dat jaar in elk geval hoger was dan € 6.000,00 per maand en dat de behoefte van [A] , uitgaande van de op dat moment geldende behoeftetabel (voor 1 kind), in 2020 € 805,00 per maand bedroeg. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [A] per 1 januari 2022, € 844,90 per maand.
Draagkracht [X]
2.7.3.
De draagkracht van [X] is ter zitting besproken aan de hand van de berekening die is overgelegd door [X] bij brief van 20 mei 2022 (berekening nummer 3).
In deze berekening heeft [X] een bruto arbeidsinkomen opgevoerd van € 82.152,00 per jaar (€ 6.846,00 per maand), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Dit inkomen is tussen partijen niet in geschil. Net zomin als de in deze berekening opgevoerde ingehouden pensioenpremie van € 2.916,00 per jaar (€ 243,00 per maand). De rechtbank zal dan ook bij deze bedragen aansluiten.
2.7.4.
Tussen partijen is wel in geschil of bij het bepalen van de draagkracht van [X] rekening gehouden moet worden met een bonus. [Y] heeft gesteld dat [X] jaarlijks een bonus ontvangt. Die bonus is structureel. De gemiddelde bonus over de jaren 2020 tot en met 2022 bedraagt € 9.354,00 per jaar en dat bedrag moet worden meegenomen in de draagkrachtberekening, aldus [Y] .
[X] heeft hiertegen verweer gevoerd en primair gesteld dat de bonus buiten beschouwing moet worden gelaten. Ter onderbouwing hiervan heeft zij, met verwijzing naar een e-mail van haar werkgever van juni 2021 (productie 4), gesteld dat haar werkgever haar heeft laten weten dat de bonusregeling eenmalig voor het betreffende jaar van toepassing is en dat er geen rechten kunnen worden ontleend aan voorgaande jaren. Verder heeft [X] gesteld dat de bonus ook geen onvoorwaardelijk loonbestanddeel is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] hiermee onvoldoende onderbouwd dat de bonus niet structureel van aard is. Dit had gelet op het feit dat [X] in 2020, 2021 en 2022 (dus ook na ontvangst van het bericht van haar werkgever) steeds een bonus heeft ontvangen, wel op haar weg gelegen. Hier komt bij dat ook niet is gesteld of gebleken dat [X] in de (nabije) toekomst geen bonus meer mag verwachten. Het primaire verweer van [X] wordt dus verworpen, hetgeen betekent dat de rechtbank rekening zal houden met een bonus.
Als er een bonus wordt meegenomen dan dient alleen met de bonus van 2022 ter hoogte van € 8.289,00 te worden gerekend en niet met het gemiddelde over de voorbije drie jaren, zo heeft [X] subsidiair gesteld. Ook aan dit standpunt gaat de rechtbank voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] namelijk onvoldoende concreet gesteld waarom de bonus op dit moment lager is dan de jaren daarvoor en dat ook zal blijven. De enkele - door [Y] betwiste - stellingen van [X] dat de marges onder druk staan door duurdere grondstoffen en dat zij inmiddels een andere functie heeft (niet meer bij sales) zijn daarvoor onvoldoende. Dat de bonus van 2020 een uitschieter is, zoals [X] voorts nog heeft gesteld, is (ook) onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop zal de rechtbank, zoals [Y] heeft betoogd, uitgaan van de gemiddelde bonus over de jaren 2020, 2021 en 2022 die, zo is niet in geschil, € 9.354,00 per jaar bedraagt.
2.7.5.
Uitgaande van genoemde financiële gegevens en rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen becijfert de rechtbank, aan de hand van de tarieven 2022-2, het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van [X] op € 4.793,00 per maand.
De draagkracht van [X] becijfert de rechtbank aan de hand van de draagkrachtformule (2022) op (afgerond) € 1.634,00 per maand.
De berekening zal aan deze beschikking worden gehecht met als kenmerk “NBI [X] ”.
Draagkracht [Y]
2.7.6.
De draagkracht van [Y] is ter zitting besproken aan de hand van de berekening die is overgelegd door [Y] als productie 30.
In deze berekening heeft [Y] een bruto arbeidsinkomen opgevoerd van € 42.993,00 per jaar, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. [X] heeft dat inkomen betwist en gesteld dat moet worden uitgegaan van de bedragen zoals die zijn opgevoerd in de door haar overgelegde draagkrachtberekening (berekening nummer 4 bij brief van 20 mei 2022). Hierin is een bruto arbeidsinkomen opgenomen van € 53.736,00 per jaar (€ 4.478,00 per maand), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Dit is het huidige inkomen van [Y] geëxtrapoleerd naar 100%, zo heeft [X] gesteld. [Y] werkt nu 80%. Van haar mag echter verwacht worden dat zij 100% werkt. Er zijn geen omstandigheden aanwezig waarom zij dat niet zou kunnen, aldus [X] .
De rechtbank zal dit standpunt van [X] volgen nu [Y] onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij niet fulltime zou kunnen werken. De enkele stelling dat zij 32 uur per week werkt en de volledige zorg heeft voor [A] zodat het heel redelijk is om uit te gaan van haar werkelijke inkomen, is daarvoor onvoldoende. [A] is inmiddels 17 jaar oud en het had, gelet daarop, op de weg van [Y] gelegen om meer concreet aan te geven op welke wijze de zorg voor [A] haar belemmert om meer te gaan werken en dat heeft zij niet gedaan.
Nu [Y] niet heeft betwist dat haar arbeidsinkomen bij een fulltime dienstverband
€ 53.736,00 bruto per jaar bedraagt, nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een en ander zoals door [X] is berekend, zal de rechtbank van dat inkomen uitgaan.
2.7.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat ook rekening gehouden dient te worden met een eindejaarsuitkering van € 3.542,00. Door [X] is gesteld, hetgeen [Y] heeft erkend, dat hierbij nog dient te worden opgeteld een zogeheten bindingstoelage. Het totaalbedrag komt volgens [X] dan uit op € 5.874,00 per jaar. De juistheid hiervan heeft [Y] niet betwist, zodat de rechtbank van dat bedrag zal uitgaan.
2.7.8.
Verder zal de rechtbank rekening houden met een ingehouden pensioenpremie ( [naam] Pensioen OP/NP en AOP) van in totaal € 3.972,00 per jaar en een ingehouden premie arbeidsongeschiktheid ( [naam] AOV ged ao en vol ao) van € 300,00 per jaar.
Voor de hoogte van deze premies heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de bedragen zoals die zijn opgenomen in de (hiervoor genoemde) door [X] overgelegde draagkrachtberekening nu gesteld en gebleken is dat deze bedragen zijn gebaseerd op de huidige premies zoals die zijn vermeld op de meest recente loonstroken van [Y] , geëxtrapoleerd naar 100%.
2.7.9.
[X] heeft gesteld dat aan de inkomenszijde ook nog rekening gehouden dient te worden met een bedrag van € 2.000,00 bruto per jaar aan overige werkzaamheden. Dit is een schatting van de inkomsten die [Y] volgens [X] ontvangt uit haar onderneming, [naam onderneming] . Dit standpunt - dat door [Y] ook is betwist - volgt de rechtbank niet nu gesteld noch gebleken is dat [Y] in de afgelopen jaren daadwerkelijk enig noemenswaardig resultaat heeft behaald met haar onderneming. De rechtbank houdt het er voor dat dit laatste in nog sterkere mate geldt nu, zoals [Y] heeft gesteld en [X] niet heeft betwist, er thans alleen nog maar een website is en geen fysieke winkel meer.
2.7.10.
Uitgaande van genoemde financiële gegevens en rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget voor 1 kind becijfert de rechtbank, aan de hand van de tarieven 2022-2, het NBI van [Y] op € 3.619,00 per maand. De draagkracht van [Y] becijfert de rechtbank aan de hand van de draagkrachtformule (2022) op (afgerond) € 1.059,00 per maand.
De berekening zal aan deze beschikking worden gehecht met als kenmerk “NBI [Y] ”.
Draagkrachtvergelijking
2.7.11.
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 2.693,00 per maand en overstijgt daarmee de behoefte van [A] van € 844,90 per maand. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van [X] in de kosten van [A] is:
€ 1.634,00 / € 2.693,00 x € 844,90 = (afgerond) € 512,65 per maand.
Het eigen aandeel van [Y] in de kosten van [A] is:
€ 1.059,00 / € 2.693,00 x € 844,90 = (afgerond) € 332,25 per maand.
Zorgkorting
2.7.12.
De rechtbank zal conform het uitgangspunt van partijen geen zorgkorting hanteren. Dit betekent dat [X] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] dient te voldoen van € 512,65 per maand, zulks met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in registers van de burgerlijke stand.
2.8.
Partneralimentatie
2.8.1.
[Y] heeft verzocht een door [X] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 2.300,00 per maand vast te stellen.
2.8.2.
[X] heeft de rechtbank bij verweerschrift verzocht om het verzoek van [Y] :
  • primair: af te wijzen wegens het ontbreken van behoeftigheid;
  • subsidiair: af te wijzen, voor zover dit verzoek het bedrag van € 694,00 bruto per maand overstijgt, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag overstijgt, en te bepalen dat bij de hoogte van de alimentatie in 2022 en 2023 rekening wordt gehouden met de verminderde belastingaftrek;
  • meer subsidiair: het verzoek af te wijzen, voor zover dit verzoek het bedrag van
€ 1.079,00 bruto per maand overstijgt en daarbij te bepalen dat de alimentatie in drie jaar wordt verlaagd van € 1.079,00 naar € 662,00 bruto per maand: € 1.079,00 gedurende 12 maanden te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, vervolgens gedurende 12 maanden € 868,00 bruto per maand en daarna € 662,00 bruto per maand tot aan het eind van de wettelijke termijn, althans door de rechtbank te bepalen bedragen en afbouwtermijn.
Ter zitting heeft [X] haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij nu primair verzoekt om het verzoek van [Y] af te wijzen wegens wangedrag en subsidiair wegens het ontbreken van behoeftigheid. Voor zover er wel een bijdrage zal worden opgelegd, verzoekt [X] aanvullend om een geleidelijke afbouw toe te passen.
Behoefte
2.8.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte de hofnorm kan worden toegepast en dat het jaar 2020 als peiljaar heeft te gelden.
Evenmin is in geschil dat het bruto arbeidsinkomen van [Y] in dat jaar € 29.042,00 bedroeg. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen bedroeg het NBI van [Y] , berekend aan de hand van de tarieven 2020-2, € 2.013,00 per maand, een en ander zoals dat blijkt uit de door [X] overgelegde berekening (berekening nummer 2 bij brief van 20 mei 2022).
Het inkomen van [X] bedroeg in 2020, € 98.977,00 bruto. Ook dat is tussen partijen niet in geschil. Hierop strekt in mindering, zoals [X] heeft gesteld en [Y] niet heeft betwist, de bijtelling vanwege de leaseauto van € 5.031,00 bruto. Uitgaande van deze gegevens bedroeg het NBI van [X] , berekend aan de hand van de tarieven 2020-2,
€ 4.671,00 per maand, een en ander zoals dat blijkt uit de door [X] overgelegde berekening (berekening nummer 1 bij brief van 20 mei 2022).
Op grond van een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen van € 6.684,00 per maand
(€ 2.013,00 + € 4.671,00) verminderd met de kosten voor [A] van € 805,00 per maand becijfert de rechtbank, met toepassing van de hofnorm, de huwelijksgerelateerde behoefte in 2020 op € 3.527,40 netto. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte per 1 januari 2022 € 3.702,25 netto per maand.
Behoeftigheid
2.8.4.
Op deze behoefte strekken de eigen inkomsten van [Y] in mindering.
Wat betreft die inkomsten hebben partijen over dezelfde punten discussie gevoerd als bij het bepalen van het NBI van [Y] in het kader van haar draagkracht voor kinderalimentatie. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar hetgeen zij in dat verband hiervoor heeft overwogen in de punten 2.7.6. tot en met 2.7.9. en zij zal bij het bepalen van het NBI van [Y] in het kader van de behoeftigheid (opnieuw) van die gegevens uitgaan. Op grond daarvan becijfert de rechtbank het NBI van [Y] , rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen, op € 3.415,00 per maand.
2.8.5.
Anders dan [X] heeft betoogd, heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het vermogen van [Y] . Daarvoor heeft [X] onvoldoende gesteld. Zij heeft in de stukken weliswaar opgemerkt dat onder omstandigheden van [Y] kan worden verwacht dat zij haar vermogen (deels) aanwendt om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien maar zij heeft onder meer nagelaten te stellen welke omstandigheden dan tot die conclusie zouden moeten leiden en met welk bedrag [Y] op haar vermogen zou moeten interen en dat had wel op haar weg gelegen.
2.8.6.
Uitgaande van een NBI van € 3.415,00 per maand bedraagt de aanvullende behoefte van [Y] € 287,25 netto per maand (€ 3.702,25 -/- € 3.415,00), ofwel € 505,00 bruto per maand.
De berekeningen zullen aan deze beschikking worden gehecht met als kenmerk “NBI [Y] aanvullende behoefte” en “bruto aanvullende behoefte [Y] ”.
Draagkracht [X]
2.8.7.
Net zoals hiervoor in punt 2.7.3. en 2.7.4. is bepaald in het kader van de kinderalimentatie zal de rechtbank ook bij het bepalen van de draagkracht van [X] voor partneralimentatie uitgaan van een bruto arbeidsinkomen van € 82.152,00 per jaar, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en een bonus van € 9.354,00 per jaar en verminderd met een ingehouden pensioenpremie van € 2.916,00 per jaar.
2.8.8.
Verder zal de rechtbank rekening houden met de van toepassing zijnde heffingskortingen alsook met de door [X] , in haar bij brief van 20 mei 2022 overgelegde draagkrachtberekening (berekening nummer 3), opgevoerde en door [Y] niet betwiste lasten bestaande uit een huur van € 1.100,00 per maand, een nominale premie basisverzekering van € 159,00 per maand en het verplicht eigen risico van € 32,00 per maand. Voorts zal de rechtbank rekening houden met de door [X] te betalen kinderalimentatie van € 512,65 per maand.
2.8.9.
Uitgaande van deze financiële gegevens becijfert de rechtbank de draagkracht van [X] voor partneralimentatie op € 1.813,00 bruto per maand. De berekening zal worden gehecht aan deze beschikking als “draagkracht [X] ”.
Jusvergelijking
2.8.10.
De rechtbank begrijpt dat partijen een jusvergelijking wensen. Daartoe dient de financiële situatie van partijen met elkaar vergeleken te worden om te beoordelen of [Y] door de berekende partneralimentatie in een betere positie zou komen te verkeren dan [X] .
2.8.11.
De rechtbank gaat voor wat betreft de financiële gegevens van [X] uit van de hiervoor in punt 2.8.7. en 2.8.8. genoemde bedragen.
2.8.12.
Ten aanzien van de financiële situatie van [Y] overweegt de rechtbank dat zij, net zoals hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is overwogen in punt 2.7.6. tot en met 2.7.9., zal uitgaan van een bruto arbeidsinkomen van € 53.736,00 per jaar, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering en bindingstoelage van in totaal
€ 5.874,00 per jaar. Hierop strekt in mindering een ingehouden pensioenpremie van in totaal € 3.972,00 per jaar en een ingehouden premie arbeidsongeschiktheid van € 300,00 per jaar. Verder zal de rechtbank ook nu geen rekening houden met de door [X] betoogde en door [Y] betwiste overige inkomsten.
2.8.13.
De rechtbank zal voorts, zowel in fiscale zin als aan de lastenkant, rekening houden met woonlasten aan de zijde van [Y] .
Anders dan [Y] ter zitting heeft gesteld, zal de rechtbank niet uitgaan van de woonlasten die [Y] volgens een hypotheekofferte (overgelegd als een van de bijlagen bij productie 34) mogelijkerwijs heeft nadat zij de woning van haar overleden moeder, in welke woning zij thans woonachtig is, in eigendom heeft verkregen. Dit betreft immers een toekomstige omstandigheid waarop de rechtbank niet vooruit kan lopen.
De rechtbank zal, zoals door [X] in het kader van haar verweer tegen de gestelde woonlasten van [Y] is betoogd, uitgaan van de woonlasten die [Y] op dit moment heeft, bestaande uit - zo heeft [X] onweersproken gesteld - een aftrekbare hypotheekrente van € 3.787,00 per jaar. Verder zal de rechtbank rekening houden met een eigenwoningforfait van € 1.240,00 per jaar. Voor de hoogte hiervan heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het bedrag dat [X] heeft opgevoerd in de door haar overgelegde berekening van de draagkracht van [Y] (berekening nummer 4 bij brief van 20 mei 2022). [Y] heeft hierover zelf namelijk geen stellingen ingenomen en zij heeft ook geen berekening overgelegd waaruit kan worden afgeleid met welk bedrag de rechtbank in haar optiek rekening zou moeten houden. Ook zal de rechtbank rekening houden met het door [X] opgevoerde forfait overige eigenaarslasten van € 95,00 per maand.
2.8.14.
[Y] heeft geen andere lasten gesteld en, zoals voormeld, ontbreekt een berekening waaruit blijkt welke lasten [Y] meegenomen wenst te zien in de jusvergelijking. Desondanks zal de rechtbank een nominale premie basisverzekering meenemen van € 199,00 per maand en het verplicht eigen risico van € 32,00 per maand, nu deze lasten door [X] zijn opgevoerd in haar berekening van de draagkracht van [Y] , naar welke berekening zij ook heeft verwezen. De rechtbank houdt het ervoor dat [Y] die lasten ook daadwerkelijk heeft.
2.8.15.
Tot slot houdt de rechtbank rekening met de kosten van [Y] voor [A] van
€ 332,25 per maand, een en ander zoals hiervoor overwogen in punt 2.7.11.
2.8.16.
De rechtbank constateert na vergelijking van de financiële situatie van partijen dat [Y] bij een door [X] te betalen partneralimentatie van € 389,00 bruto per maand niet in een betere financiële positie komt te verkeren dan [X] .
De berekeningen zullen worden aangehecht aan deze beschikking als “draagkracht [Y] ” en “jusvergelijking”.
Wangedrag
2.8.17.
Hoewel de draagkracht van [X] ruim voldoende is om een bijdrage van
€ 389,00 bruto per maand aan [Y] te betalen, zal de rechtbank die bijdrage niet opleggen. Met [X] is de rechtbank namelijk van oordeel dat [Y] zich in zodanige mate schuldig heeft gemaakt aan wangedrag dat van [X] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij bijdraagt in [Y] ’ kosten van levensonderhoud en zij overweegt daartoe als volgt.
In de tussen partijen gevoerde voorlopige voorzieningenprocedure (najaar 2021, uitspraak op 26 oktober 2021) waarin [Y] onder meer om partneralimentatie had verzocht, was haar inkomen, althans haar verdiencapaciteit (lees: haar deeltijdfactor van 50%), in het kader van haar behoeftigheid in geschil en dus besproken. [Y] verzwijgt daarbij, zoals later zal blijken, dat zij sinds augustus 2021 al voor 80% werkzaam is, zodat door de rechtbank die voor de bepaling van haar aanvullende behoefte in deze procedure aansluiting zoekt bij het feitelijke inkomen van [Y] , dan ook wordt uitgegaan van een inkomen op basis van een deeltijdfactor van 50%.
Als begin mei 2022 uit [Y] ’ salarisstroken over de maanden februari, maart en april 2022 blijkt dat zij inmiddels 80% werkt en de jaaropgave 2021 een veel hoger inkomen vermeldt dan dat in 2020, verzoekt [X] vele malen om informatie over het salaris in 2021, maar pas op de ochtend voor de zitting in de onderhavige procedure (op 25 mei 2022) ontvangt zij in reactie op haar verzoeken van [Y] loonstroken over de periode september 2021 tot en met december 2021 en correctieloonstroken over onder meer augustus en september 2021. Pas dan wordt duidelijk dat [Y] al in de maand augustus 2021 80% is gaan werken en dus een hoger inkomen is gaan ontvangen.
Door hierover te zwijgen is in de beschikking van 26 oktober 2021 haar inkomen op een veel te laag bedrag bepaald met als gevolg dat haar aanvullende behoefte en ook de, met inachtneming van de draagkracht van [X] bepaalde, (voorlopige) door [X] te betalen onderhoudsbijdrage op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Dat [Y] destijds heeft verzwegen dat zij al vanaf augustus 2021 substantieel meer (een stijging van 60%) is gaan werken, is in strijd met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat partijen verplicht de voor de beslissing van een rechter van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dat zij dit niet wist en dat zij voor het meerdere pas in oktober 2021 is uitbetaald, zoals [Y] ter zitting nog heeft verklaard, doet daaraan niet af. [Y] heeft ook niet uit zichzelf openheid van zaken gegeven en ook toen herhaaldelijk om gegevens werd gevraagd heeft zij deze pas op het allerlaatste moment, vlak voor de behandeling ter zitting, verschaft. Dit alles valt haar zwaar aan te rekenen.
De rechtbank zal het verzoek van [Y] dan ook afwijzen.
2.8.18.
Gelet op de hiervoor aangekondigde beslissing behoeft het verzoek van [X] om de eventueel door haar te betalen onderhoudsbijdrage op termijn en middels een afbouwregeling, op nihil te stellen geen bespreking meer.
2.9.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en overige, vermogensrechtelijke verzoeken
2.9.1.
Vanwege tijdgebrek zal de rechtbank de beslissing op de verzoeken van partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de beslissing op de overige, vermogensrechtelijke verzoeken aanhouden en opnemen in een latere beschikking. Naar verwachting zal deze beschikking volgen in de tweede helft van juli 2022. Met deze tussenbeschikking heeft de rechtbank partijen tegemoet willen komen door in ieder geval, zoals door [X] is verzocht, de echtscheiding alvast uit te spreken en verder ook op een deel van de overige verzoeken te beslissen.
2.10.
Proceskosten
2.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de tot op heden gemaakte eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [A] , geboren op 9 maart 2005 te [geboorteplaats] , haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij [Y] ;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: [A] verblijft bij [X] op de momenten dat [A] dat wenst;
3.4.
bepaalt dat [X] € 512,65 per maand dient te betalen aan [Y] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
houdt de beslissingen ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de overige, vermogensrechtelijke verzoeken aan tot
29 juli 2022;
3.6.
verklaart de beslissingen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [A] , de zorgregeling en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
bepaalt dat elke partij de tot op heden gemaakte eigen kosten van deze procedure draagt;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte, voor zover dit geen betrekking heeft op de aangehouden verzoeken, af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 15 juli 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.