Hoewel de draagkracht van [X] ruim voldoende is om een bijdrage van
€ 389,00 bruto per maand aan [Y] te betalen, zal de rechtbank die bijdrage niet opleggen. Met [X] is de rechtbank namelijk van oordeel dat [Y] zich in zodanige mate schuldig heeft gemaakt aan wangedrag dat van [X] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij bijdraagt in [Y] ’ kosten van levensonderhoud en zij overweegt daartoe als volgt.
In de tussen partijen gevoerde voorlopige voorzieningenprocedure (najaar 2021, uitspraak op 26 oktober 2021) waarin [Y] onder meer om partneralimentatie had verzocht, was haar inkomen, althans haar verdiencapaciteit (lees: haar deeltijdfactor van 50%), in het kader van haar behoeftigheid in geschil en dus besproken. [Y] verzwijgt daarbij, zoals later zal blijken, dat zij sinds augustus 2021 al voor 80% werkzaam is, zodat door de rechtbank die voor de bepaling van haar aanvullende behoefte in deze procedure aansluiting zoekt bij het feitelijke inkomen van [Y] , dan ook wordt uitgegaan van een inkomen op basis van een deeltijdfactor van 50%.
Als begin mei 2022 uit [Y] ’ salarisstroken over de maanden februari, maart en april 2022 blijkt dat zij inmiddels 80% werkt en de jaaropgave 2021 een veel hoger inkomen vermeldt dan dat in 2020, verzoekt [X] vele malen om informatie over het salaris in 2021, maar pas op de ochtend voor de zitting in de onderhavige procedure (op 25 mei 2022) ontvangt zij in reactie op haar verzoeken van [Y] loonstroken over de periode september 2021 tot en met december 2021 en correctieloonstroken over onder meer augustus en september 2021. Pas dan wordt duidelijk dat [Y] al in de maand augustus 2021 80% is gaan werken en dus een hoger inkomen is gaan ontvangen.
Door hierover te zwijgen is in de beschikking van 26 oktober 2021 haar inkomen op een veel te laag bedrag bepaald met als gevolg dat haar aanvullende behoefte en ook de, met inachtneming van de draagkracht van [X] bepaalde, (voorlopige) door [X] te betalen onderhoudsbijdrage op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Dat [Y] destijds heeft verzwegen dat zij al vanaf augustus 2021 substantieel meer (een stijging van 60%) is gaan werken, is in strijd met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat partijen verplicht de voor de beslissing van een rechter van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dat zij dit niet wist en dat zij voor het meerdere pas in oktober 2021 is uitbetaald, zoals [Y] ter zitting nog heeft verklaard, doet daaraan niet af. [Y] heeft ook niet uit zichzelf openheid van zaken gegeven en ook toen herhaaldelijk om gegevens werd gevraagd heeft zij deze pas op het allerlaatste moment, vlak voor de behandeling ter zitting, verschaft. Dit alles valt haar zwaar aan te rekenen.
De rechtbank zal het verzoek van [Y] dan ook afwijzen.