In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een kandidaat voor de gemeenteraadsverkiezingen, en [gedaagde], zijn voormalig schoonvader. [gedaagde] had op 11 december 2021 een e-mail gestuurd naar het CDA, waarin hij beschuldigingen uitte over [eiser] en zijn verleden met huiselijk geweld. [eiser] vorderde in kort geding een verbod op deze uitlatingen, stellende dat deze onrechtmatig waren en hem schade toebrachten aan zijn reputatie.
De rechtbank oordeelde dat de uitlatingen van [gedaagde] feitelijk juist waren, aangezien [eiser] eerder was schuldig bevonden aan mishandeling. De voorzieningenrechter overwoog dat [gedaagde] zich had beperkt tot het uiten van zijn mening aan een specifieke partij, het CDA, en dat [eiser] als kandidaat-gemeenteraadslid meer te verduren heeft dan een niet-publiek persoon. De rechtbank concludeerde dat de vordering van [eiser] niet kon worden toegewezen, omdat de uitlatingen niet als onrechtmatig konden worden aangemerkt.
De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] waren begroot op € 314,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en onderstreept de afweging tussen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het recht op vrije meningsuiting.