ECLI:NL:RBOBR:2022:4086

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
C/01/383791 / KG ZA 22-377
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage in bewaring genomen foto- en videomateriaal in kort geding met betrekking tot auteursrechten en slaafse nabootsing

In deze zaak vorderden LBC c.s. inzage in foto- en videomateriaal dat door G&G was gemaakt van de ‘Norma hotel chique’ collectie, die volgens LBC c.s. een slaafse nabootsing van hun Serta-collectie zou zijn. De procedure begon met een dagvaarding op 11 augustus 2022, gevolgd door verschillende akten en een mondelinge behandeling op 31 augustus 2022. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was voor LBC c.s. om inzage te krijgen in het bewijsmateriaal, ondanks het verweer van G&G dat er geen auteursrechtelijke inbreuk zou zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat LBC c.s. onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat hun Serta-collectie auteursrechtelijk beschermd was, maar dat er wel aanwijzingen waren voor slaafse nabootsing. Daarom werd de vordering tot inzage in het bewijsmateriaal toegewezen, met uitzondering van prijslijsten. G&G werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom voor elke dag dat zij niet aan de uitspraak voldeden, en ook in de proceskosten van LBC c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/383791 / KG ZA 22-377
Vonnis in kort geding van 16 september 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LUXURY BEDDING COMPANY B.V.,
gevestigd te Zwolle,
2. de vennootschap naar Turks recht
[eiser sub 2],
gevestigd te [plaats] ( [land] ),
eiseressen,
advocaat mr. J. Smit te Zwolle,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
G&G SALES INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Helmond,
gedaagde,
advocaat mr. K.J. Zomer te Oosterhout.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk LBC c.s. worden genoemd en afzonderlijk worden aangeduid met LBC en [eiser sub 2] . Gedaagde zal G&G genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 augustus 2022 met 18 producties;
  • de akte deponering stukken inclusief USB-stick van 17 augustus 2022 van LBC c.s.;
  • de akte overleggen producties van 29 augustus 2022 met de producties 19 en 20 van LBC c.s.;
  • de conclusie van antwoord van 30 augustus 2022 met 4 producties van G&G;
  • de akte overleggen producties van 30 augustus 2022, te 16.06 uur met de producties 21 tot en met 23 van LBC c.s.;
  • de mondelinge behandeling op 31 augustus 2022;
  • de pleitnota van LBC c.s..
1.2.
Mr. Zomer heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de producties 21 tot en met 23 van LBC c.s., stellende dat deze stukken niet binnen 24 uur voorafgaand aan de zitting en daarmee, gelet op het bepaalde in het procesreglement, te laat in het geding zijn gebracht. Volgens mr. Zomer behoren deze producties daarom buiten beschouwing te worden gelaten. Hoewel de ingediende producties 21 tot en met 23 strikt genomen te laat zijn ingediend (niet binnen 24 uur voor aanvang van de zitting zoals is bepaald in artikel 6.2. van het procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie), acht de voorzieningenrechter G&G met de indiening daarvan op 30 augustus 2022 te 16.06 uur niet onevenredig in haar (proces)belangen geschaad. Ter zitting is gebleken dat mr. Zomer blijkens het verhandelde ter zitting op behoorlijke wijze op deze stukken, die een reactie vormen op de conclusie van antwoord van G&G, heeft kunnen reageren. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten de producties 21 tot en met 23 te accepteren.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
LBC exploiteert een groothandel in bedden en aanverwante producten. LBC verkoopt (onder andere) matrassen, boxsprings en nachtkastjes onder de merknaam Serta. Deze producten verkoopt LBC aan wederverkopers (beddenspeciaalzaken).
2.2.
De (indirect) bestuurder, tevens (indirect) aandeelhouder van LBC is de heer [A] (hierna te noemen: [A] ).
2.3.
De merkhouder van het merk Serta is Serta, Inc. Delaware Corporation, gevestigd in de Verenigde Staten. [eiser sub 2] is licentiehouder van het merk Serta. LBC verzorgt (exclusief) de verkoop van de Serta-producten op de Nederlandse markt.
2.4.
[A] heeft (blijkens een akte van overdracht en levering van auteursrecht, prod. 10 bij dagvaarding) al zijn bestaande en toekomstige auteursrechten op de Serta-collectie aan LBC overgedragen.
2.5.
G&G exploiteert net als LBC een groothandel in bedden (boxsprings) en aanverwante producten. G&G verkoopt boxsprings van diverse merken zoals Caresse, Diamant Slaapcomfort en Norma. Deze producten verkoopt G&G aan wederverkopers (beddenspeciaalzaken).
G&G verkoopt geen producten onder de merknaam Serta.
2.6.
Medio februari 2022 kwamen LBC c.s. er achter dat G&G bezig was om onder de collectienaam 'Norma hotel chique' een collectie boxsprings met accessoires te laten produceren en op de markt te brengen die een 1-op-1 kopie zouden zijn van de Serta collectie van LBC c.s.. Omdat de Norma-collectie, nog niet in productie was genomen heeft [A] contact opgenomen met G&G om in gesprek te gaan teneinde G&G te gelegenheid te bieden (ter voorkoming van een gerechtelijke procedure) de ‘Norma hotel chique’ collectie zodanig aan te passen dat er geen sprake meer zou zijn van identieke kopieën.
2.7.
Het gesprek heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022 en tijdens het gesprek zijn door G&G aan LBC foto's getoond van een aantal van de boxsprings uit de ‘Norma hotel chique’ collectie. De foto’s bevestigde het vermoeden van [A] dat er sprake was van kopieën. G&G heeft in het gesprek toegezegd dat zij zich nader zou laten adviseren over de vraag of de nieuwe Norma- collectie inbreuk maakt op de gestelde auteursrechten van LBC.
2.8.
Op 28 maart 2022 heeft G&G LBC c.s. bericht – voorzover hier van belang - dat zij na vergelijking van de collecties heeft geconcludeerd dat de collectie ‘Norma hotel chique’ niet inbreukmakend is op de de Serta-collectie van LBC en dat er geen gevaar voor verwarring kan ontstaan bij het publiek van wie de producten afkomstig zijn.
2.9.
Op 16 juni 2022 hebben partijen een vervolggesprek gevoerd in de showroom in het bedrijfspand van G&G. Tijdens dit gesprek was de ‘Norma hotel chique’ collectie in het bedrijfspand uitgestald en deze werd door G&G aan onder andere [A] getoond.
2.10.
De ‘Norma hotel chique’ collectie van G&G wordt door één van haar wederverkopers (Sleepworld Helmond B.V.) in Helmond verkocht. In opdracht van LBC is door recherchebureau [B] onderzoek gedaan naar de wijze waarop de
‘Norma hotel chique’ collectie door Sleepworld Helmond B.V. wordt aangeprezen. Dit heeft [B] onderzocht, doordat twee van haar medewerkers (‘mysterie shoppers’) zich hebben voorgedaan als consumenten die in een boxspring uit de ‘Norma hotel chique’ collectie geïnteresseerd waren.
2.11.
Van dit gesprek zijn beeld- en geluidopnamen gemaakt die door LBC c.s. als productie in het geding zijn gebracht en waarvan een uitgeschreven transcript als productie 14 is overgelegd. Voor zover hier relevant is uit de beeld- en geluidsopnamen gebleken dat de verkoopster heeft gezegd dat de collectie van ‘Norma hotel chique’ een beetje is geënt op het Serta-verhaal, maar vele malen goedkoper is (minuut 6.00 van movie 2, prod.14). Voorts heeft de verkoopster medegedeeld dat de boxsprings van LBC c.s. eerst zijn gekocht om ze zo goed mogelijk na te maken (rond minuut 03.17 en 3.50 movie 5, prod 14).
2.12.
Op 28 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van LBC c.s. verlof verleend om ten laste van G&G bewijsbeslag te leggen bestaande uit het maken van een gedetailleerde beschrijving zoals bedoeld in artikel 1019b jo. 1019d lid 1 Rv, door middel van het maken van foto's en video-opnamen (door de deurwaarder) van alle zaken die (mogelijk) behoren tot de ‘Norma hotel chique’ collectie, zoals omschreven
in het verzoekschrift en die aanwezig zijn in de showroom van G&G.
2.13.
De deurwaarder heeft vervolgens op 7 juli 2022 foto- en videobeelden gemaakt van de in de showroom van G&G uitgestalde zaken behorende tot de ‘Norma Hotel Chique’ collectie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.14.
Desgevraagd heeft G&G geen toestemming gegeven om een afschrift te verstrekken van de door de deurwaarder gemaakte beschrijving aan LBC c.s..

3.Het geschil

3.1.
LBC c.s. vorderen samengevat – uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van G&G in de kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv en in de nakosten:
Primair
I. te bepalen dat LBC c.s. recht hebben op afschrift van het door de deurwaarder opgemaakte proces-verbaal en alle foto's en video-opnamen;
Subsidiair
II. veroordeling van G&G toe te staan en te gedogen dat de deurwaarder het opgemaakte proces-verbaal en alle foto's en video-opnamen aan LBC c.s. ter beschikking stelt, één en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 400.000,- voor iedere dag dat G&G aan deze veroordeling in het geheel of gedeeltelijk geen gevolg geeft;
Meer subsidiair
III. te bepalen dat LBC c.s. afschrift krijgen van het door de deurwaarder opgemaakte proces-verbaal en alle foto's en video-opnamen volgens een door de voorzieningenrechter vast te stellen procedure;
Meest subsidiair
IV. veroordeling van G&G om toe te staan en te gedogen dat de deurwaarder, het opgemaakte proces-verbaal inclusief alle foto's en video-opnamen volgens een door de voorzieningenrechter vast te stellen procedure, aan LBC c.s. ter beschikking stelt, op straffe van een dwangsom.
3.2.
LBC c.s. legt hieraan het volgende ten grondslag. De boxsprings uit de Serta collectie worden beschermd door het auteursrecht (artikel 10 Auteurswet). De Serta collectie bestaat immers uit nieuwe werken met een eigen oorspronkelijk karakter, met een eigen intellectuele schepping van de maker ( [A] ) die de persoonlijkheid van de maker weerspiegelen, wat tot uiting komt door de vrije creatieve keuzes van de maker bij de totstandkoming van de werken. Deze werken (de boxsprings) kunnen voldoende nauwkeurig en objectief worden geïdentificeerd. [A] vliegt ten behoeve van LBC meermaals per jaar naar [land] /de fabriek van [eiser sub 2] om nieuwe bedden te laten ontwikkelen voor de Nederlandse markt. [A] geeft dan aan hoe de bedden
eruit moeten komen te zien, zoals de kleur stof, de stiksels, de bies, de dikte van de matrassen, motieven, de poten, maatvoering, etc. Soms wordt gebruik gemaakt van een door [eiser sub 2] ontwikkeld basismodel, dat conform de wensen van [A] wordt aangepast. [A] is dus de maker van deze bedden (artikel 6 auteurswet). LBC heeft zelf kunnen zien op 16 juni 2022 hoe de gehele ‘Norma hotel chique’ collectie eruit zag en hoe de collectie door haar wederverkopers zou worden gepresenteerd aan consumenten.
De ‘point of sale’ systeem voor de ‘Norma hotel chique’ collectie was nagenoeg identiek aan het point of sale systeem dat LBC gebruikt voor de Serta collectie. G&G heeft dus niet alleen de keuze gemaakt om de volledige Serta collectie na te maken, maar ook de
keuze om die collectie op een (nagenoeg) identieke wijze te presenteren. Voorts blijkt uit het gesprek van de mysterie shoppers dat de vragen over de gelijkenis met de Serta collectie niet nieuw zijn voor de verkoopster van de bezochte beddenwinkel en dat veel klanten daarover vragen stellen. Voorts heeft de verkoopster in het gesprek beaamd dat consumenten vervolgens wegens het verschil in prijs (goedkoper dan Serta) kiezen voor de boxsprings van G&G. In een bodemprocedure dan wel een kort geding willen LBC c.s. bewijs leveren van de auteursrechtinbreuk door G&G alsmede dat, indien LBC c.s. geen beroep toekomt op auteursrechten, er alsnog sprake is van slaafse nabootsing. Tijdens deze nog op te starten gerechtelijke procedure, wensen LBC c.s. duidelijke foto's en video-opnamen van de gehele ‘Norma hotel chique’ collectie van G&G in te brengen en ook de wijze waarop deze collectie wordt gepresenteerd middels het point of sale systeem.
LBC c.s. hebben er spoedeisend belang bij dat zij zo snel mogelijk de beschikking krijgen over de door de deurwaarder gemaakte beschrijving. Van LBC c.s. kan niet worden verlangd dat zij een bodemprocedure afwacht.
3.3.
G&G voert verweer. In de kern komt het verweer op het volgende neer.
3.3.1.
LBC komt geen auteursrecht toe op de Serta-boxsprings, zodat zij ook geen beroep kan doen op hetgeen in artikel 1019a Rv is bepaald. De keuze voor een collectie wordt door G&G gemaakt uit boxsprings, matrassen en accessoires zoals opgenomen in een bestaande catalogus van een Turkse fabrikant. De bedden worden evenals de bedden van LBC c.s. en veel andere concurrenten en merken van boxsprings in [land] geproduceerd.
3.3.2.
Boxsprings en toebehoren zijn bij uitstek marketingproducten, waarbij met name de presentatie voor het onderscheid zorgt. De presentatie van het merk Norma en de Normacollectie ‘Hotel Chique’ wijkt meer dan voldoende af van Serta om bij een redelijk oordelend publiek verwarringsgevaar te voorkomen zodat ook van slaafse nabootsing geen sprake is. G&G heeft benadrukt dat zij net zoals andere producenten van bedden dezelfde slaapkamer- en lifestyletrends van het moment volgt en op basis daarvan zelfstandig een collectie heeft samengesteld.
3.3.3.
Vanwege het ontbreken van auteursrecht en de afwezigheid van slaafse nabootsing, hebben LBC c.s. geen recht op inzage in het bewijsmateriaal en daarom dienen de vorderingen van LBC c.s. in kort geding te worden afgewezen.
3.3.4.
Partijen zijn directe concurrenten van elkaar en G&G wil niet dat LBC c.s., nog voordat de gehele collectie in de verkoop wordt aangeboden, al beschikking heeft
over presentatie en de prijsstelling van de diverse slaapkamerartikelen die G&G wil
aanbieden. Bij toewijzing van de vorderingen is de bescherming van vertrouwelijke informatie niet gewaarborgd, in de zin van artikel 1019a Rv. Dit maakt dat er ook sprake is van een gewichtige reden in de zin van artikel 843a lid 4 Rv, aldus G&G.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat eiseres sub 2 is gevestigd in [land] en G&G in Nederland moet de bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden vastgesteld aan de hand van de verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo herschikt). Op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 van de EEX-Vo herschikt is de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd. G&G is gevestigd in Nederland. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de vordering tegen G&G is daarmee gegeven. De voorzieningenrechter is op grond van artikel 99 lid 1 juncto artikel 107 Rv relatief bevoegd.
4.2.
Vervolgens rijst de vraag welk recht van toepassing is. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8, lid 1 Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) Nederlands recht.
4.3.
Als vervolg op de genomen voorlopige bewijsbeschermende maatregelen, vorderen LBC c.s. in dit kort geding op de voet van de artikelen 843a juncto artikel 1019a Rv inzage in de door de deurwaarder in beslag genomen foto- en videomateriaal.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een voldoende spoedeisend belang aanwezig ten aanzien van de vorderingen van LBC c.s. omdat LBC c.s. zo spoedig mogelijk aan de hand van het in bewaring genomen materiaal hun rechtspositie willen kunnen bepalen in de mogelijk aanstaande procedure van LBC c.s. tegen G&G.
4.5.
In geschil is primair of en zo ja in hoeverre LBC c.s. op grond van voornoemde wetsartikelen recht hebben op inzage in en afschrift van het door het bewijsbeslag getroffen materiaal.
4.6.
Ingevolge artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking heeft. Artikel 1019a lid 1 Rv bepaalt dat een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht geldt als een ‘rechtsbetrekking’ in de zin van artikel 843a Rv. De inbreuk behoeft nog niet vast te staan, maar daarvoor dienen wel gerechtvaardigde vermoedens aanwezig te zijn. Dit betekent dat LBC c.s. in ieder geval zodanige concrete feiten en omstandigheden moeten aanvoeren dat daaruit – ook gelet op de betwisting door G&G– een redelijk vermoeden van inbreuk kan volgen.
4.7.
Aan het vereiste van het bestaan van een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1019a jo. artikel 843a Rv is - in geval van betwisting zoals in dit kort geding het geval is - niet reeds voldaan indien (dreigende) inbreuk op een recht van intellectuele eigendom onderbouwd is gesteld. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, dient zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt.
4.8.
De vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 1019a Rv als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Daarbij komt het immers aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Wel is uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op een (dreigende) inbreuk gebaseerde vordering. De in de feitenrechtspraak veelal gehanteerde formulering dat uit de door eiser gestelde (en zo mogelijk met bewijsmateriaal gestaafde) feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk moet kunnen worden afgeleid, geeft geen blijk van miskenning van het voorgaande (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304).
4.9.
Volgens LBC c.s. is sprake van een inbreuk op een recht van intellectuele eigendom (auteursrecht).
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat LBC c.s. dit vooralsnog onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.11.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 Auteurswet in samenhang met artikel 10 Auteurswet (Aw) komen voor auteursrechtelijke bescherming die werken in aanmerking die voldoende oorspronkelijk zijn en een eigen karakter hebben en bovendien het persoonlijk stempel van de maker dragen. Dat het voortbrengsel een eigen, oorspronkelijk karakter moet bezitten, houdt in dat de vorm niet ontleend mag zijn aan het werk van een ander. Om te voldoen aan de eis dat het werk het persoonlijk stempel van de maker moet dragen, zal sprake moeten zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes, en die aldus voortbrengselen zijn van de menselijke geest. Daartoe behoort in elk geval niet al hetgeen een vorm heeft die zo banaal of triviaal is, dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard ook valt aan te wijzen.
4.12.
LBC c.s. hebben in het bestek van dit kort geding onvoldoende feiten gesteld waaruit kan worden opgemaakt wat de inbreng van [A] is geweest bij het ontwikkelen van de boxsprings uit de Serta-collectie waarvoor auteursrechtelijke bescherming zou gelden. Zij hebben slechts voldaan met de stelling dat [A] meermaals per jaar naar [land] reist om aldaar bij de fabrikant de kleur stof, de stiksels, de bies, de dikte van de matrassen, motieven, de poten, maatvoering etc. te bepalen. In hoeverre dit het gevolg is van eigen – scheppende – intellectuele keuzes van [A] , of dat [A] de keuzes (zoals kleur en stofgebruik) maakt uit de voorhanden catalogi die bij de Turkse fabrikant voorhanden zijn (zoals door G&G gesteld is) is door LBC c.s. in dit kort geding onvoldoende onderbouwd.
4.13.
Het vorenstaande betekent dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter LBC c.s. onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt in hoeverre de gestelde creatieve keuzes die zijn gemaakt op een voldoende eigen wijze uiting geven aan de vigerende stijl, trend of mode in de boxspring-branche en zij daarmee auteursrecht kunnen claimen op de Serta-collectie. Een rechtsbetrekking in de zin van artikel 1019a Rv in samenhang met artikel 843a Rv is derhalve in dit kort geding niet vast komen te staan.
4.14.
LBC c.s. hebben gesteld dat, indien en voor zover de voorzieningenrechter zou oordelen dat G&G geen inbreuk maakt op het auteursrecht, de ‘Norma hotel chique’collectie een slaafse nabootsing is van de Serta-collectie. Nu de vordering op auteursrechtelijke grondslag zal worden afgewezen, komt de voorzieningenrechter toe aan de beoordeling van deze gestelde slaafse nabootsing.
4.15.
Uitgangspunt is dat de nabootsing van een stoffelijk product dat niet door een absoluut recht van intellectuele eigendom wordt beschermd in beginsel is toegestaan. Dit is alleen dan ongeoorloofd indien men zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen op bepaalde punten evengoed een andere weg had kunnen inslaan. Als de vormgeving van een product wordt nagevolgd, is voor een onrechtmatige slaafse nabootsing voorts vereist dat het nagevolgde product een eigen plaats in de markt (onderscheidend vermogen) heeft. Het nagebootste product dient zich naar zijn uiterlijke verschijningsvorm te onderscheiden van andere gelijksoortige producten op de markt.
4.16.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat LBC c.s. met het voorhanden fotomateriaal wel aannemelijk hebben gemaakt dat de ‘Norma hotel chique” collectie van G&G een ongeoorloofde slaafse nabootsing is van haar eigen Serta-collectie. LBC c.s. hebben dit genoegzaam onderbouwd met de foto’s van de eigen collectie en de collectie van “Norma hotel chique’ (zie de foto’s in de randnummers 52 tot en met 66 dagvaarding). Het meest in het oog springende verschil tussen de collecties is niet te ontdekken terwijl de foto’s laten zien dat het hier op elk detail om identieke boxsprings gaat waarbij ook gekozen is voor een identieke presentatie. Niet is gebleken dat G&G voldoende afstand heeft genomen van de Serta-collectie. Dat dit waarschijnlijk ook de bedoeling is geweest moge blijken uit hetgeen de verkoopster heeft medegedeeld aan de mysterie shoppers.
4.17.
Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet uit te sluiten dat sprake is van een nabootsing die nodeloos verwarring kan veroorzaken. Nu dit pas kan worden vastgesteld door de foto’s te onderzoeken en te vergelijken met de eigen collectie, hebben LBC c.s. belang bij de gevorderde inzage.
4.18.
Voor zover de grondslag van de vordering onrechtmatig handelen betreft, bepaalt artikel 843a lid 4 Rv dat degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan de exhibitieplicht te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.19.
G&G heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er gewichtige redenen zijn om niet mee te werken aan de exhibitieplicht. Zij heeft enkel naar voren gebracht dat LBC c.s. geen recht hebben op de prijslijsten. Nu LBC c.s. ter zitting hebben aangegeven geen belangstelling te hebben voor de prijslijsten, maar slechts geïnteresseerd zijn in het foto- en videomateriaal zal de voorzieningenrechter bepalen dat de prijslijsten uitgezonderd zijn van de inzage. De gevorderde inzage zal hiermee met afdoende waarborgen worden omkleed.
4.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voor wat betreft de gestelde slaafse nabootsing door LBC c.s. aan de vereisten van artikel 843a Rv voor een recht op inzage en afschrift is voldaan. Dit betekent het volgende voor de gevraagde voorzieningen.
4.21.
De primaire vordering zal worden afgewezen omdat hier om een constitutief oordeel wordt gevraagd. In een kort geding kan een dergelijk oordeel niet worden gegeven.
4.22.
De voorzieningenrechter ziet gelet op de voorgaande overwegingen aanleiding om het subsidiair gevorderde toe te wijzen als na te melden. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als na te melden.
4.23.
Nu de subsidiaire vordering van LBC c.s. zal worden toegewezen behoeven de overige vorderingen geen nadere bespreking meer.
4.24.
G&G zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Nu LBC c.s. er niet in zijn geslaagd om een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht aannemelijk te maken waarop artikel 1019h Rv van toepassing is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de liquidatietarieven toe te passen.
De kosten aan de zijde van LBC c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 108,41
- griffierecht 676,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.524,00
Totaal € 2.308,41
4.25.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
beveelt G&G met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis toe te staan en te gedogen dat LBC c.s. inzage krijgt in en afschrift krijgt van de door de deurwaarder in conservatoir beslag genomen materiaal (met uitzondering van prijslijsten) door verstrekking door de deurwaarder aan LBC c.s. van het opgemaakte proces-verbaal en alle foto’s en videomateriaal;
5.2.
veroordeelt G&G om aan LBC c.s. een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt G&G in de proceskosten, aan de zijde van LBC tot op heden begroot op € 2.308,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt G&G in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2022.