ECLI:NL:RBOBR:2022:4188

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
21/2350
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onjuiste objectafbakening bij aanslag watersysteemheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van Waterschap De Dommel. Eiser, eigenaar van een woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd voor het jaar 2021, die door de heffingsambtenaar was gehandhaafd. Eiser betwistte de objectafbakening van zijn woning en stelde dat hij niet bij de heffingsambtenaar van het waterschap, maar bij de gemeente moest zijn. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar van de gemeente verantwoordelijk is voor de objectafbakening en dat de heffingsambtenaar van het waterschap deze afbakening moet volgen. De rechtbank concludeerde dat de klachten van eiser over de objectafbakening niet aan de orde konden komen in deze procedure. Eiser werd geacht zijn bezwaren tegen de objectafbakening bij de gemeente te maken. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de omschrijving van het belastingobject in de aanslag voldoende duidelijk was en dat er geen twijfel bestond over het object waarvoor de aanslag was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de aanslag watersysteemheffing terecht was opgelegd. Eiser kreeg geen gelijk en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben het recht om hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2350

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

27 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

heffingsambtenaar van Waterschap De Dommel, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de heffingsambtenaar van 23 september 2021 op 27 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde aanslag watersysteemheffing gebouwd 2021 voor het object [adres] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag watersysteemheffing gebouwd opgelegd van € 19,51 door middel van een aan eiser geadresseerd aanslagbiljet.
1.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 23 september 2021 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en vervolgens drie aanvullende beroepschriften ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Eiser heeft vervolgens een tweetal aanvullende beroepschriften ingediend.

Feiten

2. Eiser is eigenaar en gebruiker van de woning aan de [adres] . De WOZ-waarde is voor het peiljaar 2020 vastgesteld op € 99.000.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser stelt in deze procedure ter discussie dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van een onjuiste objectafbakening. Er zou – zo begrijpt de rechtbank – onder andere meer grond tot zijn perceel worden gerekend dan dat er feitelijk toe behoort. Als dat zo is, dan kan dat consequenties hebben voor de op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde (WOZ-waarde), omdat die onder meer wordt beïnvloed door het aantal vierkante meters dat tot een perceel behoort. En aangezien het tarief van de watersysteemheffing gebouwd een percentage van de WOZ-waarde betreft, werkt dat door in het tarief van de watersysteemheffing.
3.1.
Het punt is echter dat de klachten van eiser over de door hem gestelde onjuiste objectafbakening in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De heffingsambtenaar heeft er al in de uitspraak op bezwaar – en nogmaals in het verweerschrift – terecht op gewezen dat de objectafbakening en het toekennen van een waarde aan het afgebakende object door de heffingsambtenaar van de gemeente wordt gedaan. In het geval van eiser is dat dus de gemeente Tilburg. Dat volgt uit de relevante bepalingen van de Waterschapswet en de Verordening watersysteemheffing Waterschap De Dommel 2021 (Verordening). [1] Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest, onder andere om te voorkomen dat diverse overheden een object verschillend zouden afbakenen. [2] De heffingsambtenaar moet die afbakening en de daaraan toegekende waarde dan ook volgen. [3] Voor zover eiser meent dat de heffingsambtenaar in afwijking van de toepasselijke wettelijke regels zelf zijn woning als object had moeten afbakenen, kan hij daarin niet worden gevolgd. De heffingsambtenaar moet zich aan de wet houden en kan die niet opzij zetten op basis van het argument dat eiser het met die wet niet eens is of niet kan leven met de uitkomst van de toepassing daarvan.
3.2.
Dit alles betekent dat als eiser het oneens blijft met de wijze waarop zijn woning en het bijbehorende perceel als object is afgebakend, hij hiervoor bij de heffingsambtenaar van zijn gemeente moet zijn. Hij kan dat aan de orde stellen door bezwaar te maken tegen de aanslag onroerend zaakbelasting (OZB)/WOZ-beschikking waarbij aan zijn woning de WOZ-waarde is toegekend.
4. Eiser stelt tot slot nog dat in de aanslag als omschrijving van het belastingobject staat “ [adres] ” (met kleine in plaats van hoofdletters i), dat dit object niet bestaat en dat daarom – zo begrijpt de rechtbank – aan hem ten onrechte de aanslag is opgelegd. Eiser kan hierin niet worden gevolgd. Met de bedoelde omschrijving wordt een bestaand object aangeduid, te weten eisers woning. Ook kan er geen enkele twijfel bestaan over de vraag ten aanzien van welk object eiser is aangeslagen voor de watersysteemheffing gebouwd. Dat blijkt ook uit de door eiser ingediende (aanvullende) bezwaar- en beroepschriften waarin hij uitvoerig ingaat op de in zijn ogen onjuiste objectafbakening. Daaruit spreekt dat het ook hem zonneklaar was en is dat de aanslag betrekking heeft op zijn perceel (en woning).
5. De heffingsambtenaar is er bij het opleggen van de aanslag van uitgegaan dat eiser volgens het Kadaster per 1 januari 2021 rechthebbende is van de woning aan de [adres] . De heffingsambtenaar heeft vervolgens als tarief gehanteerd de in de Verordening voorgeschreven 0,01971% van de heffingsmaatstaf – zijnde de WOZ-waarde van € 99.000 – wat een bedrag van € 19,51 tot gevolg heeft. Uit niets is gebleken dat dit onjuist is. Het gevolg hiervan is dat aan eiser terecht de aanslag watersysteemheffing gebouwd is opgelegd waarbij het juiste tarief is gehanteerd.
6. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Zie: de artikelen 117 tot en met 121 van de Waterschapswet en de artikelen 1 tot en met 3, 9 en 10 van de Verordening.
2.Kamerstukken II 2005-06, 30 601, nr. 3, p. 37.
3.HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3015.