ECLI:NL:RBOBR:2022:5675

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
21/1202
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een invorderingsbeschikking in het bestuursrecht met betrekking tot een prieel en bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 23 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen een invorderingsbeschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard beoordeeld. Eiser had een dwangsombeschikking ontvangen omdat het prieel op zijn perceel volgens het college niet conform de verleende vergunning was opgericht. Eiser stelde dat het prieel vergunningsvrij kon worden gebouwd op basis van het nieuwe bestemmingsplan "Dommelen" dat op 28 maart 2019 in werking was getreden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een overtreding, omdat het prieel binnen de kaders van het bestemmingsplan viel en als een bijbehorend bouwwerk kon worden aangemerkt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Eiser kreeg het ingevorderde bedrag van € 7.500,- terugbetaald, vermeerderd met wettelijke rente, en het college werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser. De rechtbank concludeerde dat het college in dit geval had moeten afzien van invordering, gezien de evidentie dat er geen overtreding was gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Verhagen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, het college
(gemachtigden: M. Tuna en V. Piepers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 2 november 2020 van het college tot invordering van een bedrag van € 7.500,00 aan verbeurde dwangsommen (het invorderingsbesluit).
1.1
Met het besluit van 30 maart 2021 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is het college bij dat besluit gebleven.
1.2
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 18 februari 2020 is aan eiser door het college een dwangsombeschikking opgelegd, omdat het prieel volgens het college niet conform de daarvoor op 17 november 2016 verleende vergunning is opgericht. Op 18 en 20 mei 2020 en 5 juni 2020 is geconstateerd dat het prieel nog steeds zonder omgevingsvergunning in stand is. Daarom zijn er volgens het college drie dwangsommen van € 2.500,00 verbeurd. Bij besluit van 2 november 2020 heeft het college besloten om over te gaan tot invordering van een bedrag van € 7.500,00 aan verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. De rechtbank beoordeelt daarna of het college terecht tot invordering van de verbeurde dwangsommen heeft mogen overgaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
feiten
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
 Eiser is eigenaar van het perceel aan de [adres] te [woonplaats] . Hierop staat een horecapand.
 Op 26 september 2016 vraagt eiser een omgevingsvergunning aan voor onder andere de bouw van een prieel ten behoeve van de horecafunctie op een perceelsgedeelte naast zijn horecapand aan de [adres] te [woonplaats] .
 Op 17 november 2016 wordt door het college in reactie op deze aanvraag onder meer aangegeven dat het plaatsen van het prieel vergunningsvrij is op grond van artikel 3, lid 1 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
 Bij beslissing op bezwaar van 4 april 2017 wordt het besluit van 17 november 2016 herzien en wordt voor de bouw van het prieel een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’. In de betreffende beslissing op bezwaar stelt het college zich op het standpunt dat het gebruik van het prieel ten behoeve van horeca-activiteiten niet in overeenstemming is met het op dat moment geldende bestemmingsplan en dat daarom een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig is.
 Op 28 maart 2019 is het bestemmingsplan “Dommelen” vastgesteld en kort daarna in werking getreden. Sindsdien is dit het geldende bestemmingsplan ter plaatse van het perceel [adres] . Op basis van dit bestemmingsplan rust op een deel van het perceel de bestemming ‘Horeca’. Hierop staat ook het horecapand. Op het resterende deel rust de bestemming ‘Wonen’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – horeca’. Hierop staat het prieel. Ingevolge het bestemmingsplan is ter plaatse van de functieaanduiding een terrein met prieel, speeltoestel, schaduwdoek en springkussen behorend bij en ten behoeve van het aangrenzende horecabedrijf planologisch toegestaan.
 In 2016 is de bouw een prieel met even zijdes van 700 cm breed (prieelzijde van 640 cm + overstek van 60 cm breed) en een hoogte van 250 cm boven peil aangevraagd. Feitelijk is een prieel gebouwd met zijdes van een breedte van respectievelijk 747 cm (prieelzijde van 664 cm breed + overstek van 83 cm breed) en 739 cm (prieelzijde van 654 cm breed + overstek van 85 cm breed). Het prieel is uitgevoerd met een hoogte van 275 cm boven peil.
 Het college heeft deze afwijking vastgesteld en een last onder dwangsom opgelegd in het dwangsombesluit van 18 februari 2020. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat door overschrijding van het maximaal toegestane vergunningsvrije bebouwingspercentage, de overschrijdingen niet kunnen worden aangemerkt als vergunningsvrij op grond van artikel 2 en 3 van Bijlage II van het Bor. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit. Het college heeft dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar is geen beroep ingesteld. Dat betekent dat het dwangsombesluit onherroepelijk is.
Is sprake van een overtreding?
5. Eiser voert aan dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd. Hij voert aan dat het huidige prieel ook vergunningsvrij kan worden gebouwd, ook al is het prieel gebouwd in afwijking van het oorspronkelijk aangevraagde bouwwerk. Het gebruik van het prieel past in het bestemmingsplan “Dommelen”. Ook aan de bouwregels wordt voldaan. Er is dus geen sprak meer van een overtreding en de last onder dwangsom is evident onjuist. Daarom kan het invorderingsbesluit niet in stand blijven.
5.1
Het college stelt zich op het standpunt dat het prieel niet vergunningsvrij kan worden gebouwd. Doordat het prieel niet conform de verleende omgevingsvergunning van 4 april 2017 is gebouwd, is sprake van een vergroting van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. De functieaanduiding in het geldende bestemmingsplan heeft betrekking op het prieel zoals dit in de omgevingsvergunning van 4 april 2017 is vergund. Volgens het college kan het in afwijking van de omgevingsvergunning gerealiseerde prieel niet vergunningsvrij worden gerealiseerd, omdat het maximale vergunningsvrije bebouwingspercentage uit artikel 2, derde lid, onder f, onder 3 van Bijlage II van het Bor wordt overschreden. Bijbehorende bouwwerken zoals het prieel kunnen ingevolge artikel 3, eerste lid van Bijlage II van het Bor vergunningsvrij worden gerealiseerd, mits het bouwwerk voldoet aan de vereisten uit het geldende bestemmingsplan. Het college is van mening dat het prieel is gebouwd in strijd met het bestemmingsplan en dat artikel 3 van bijlage II van het Bor dus niet van toepassing is. Bovendien kan het prieel ingevolge het bestemmingsplan niet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, omdat er op het perceelsgedeelte met de bestemming ‘Wonen’ geen hoofdgebouw aanwezig is. Het hoofdgebouw is gesitueerd op een andere bestemming, namelijk ‘Horeca’.
5.2
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 februari 2019 [1] heeft overwogen, kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
5.3
Een uitzonderlijk geval doet zich in deze zaak voor, omdat de rechtbank concludeert dat ten tijde van het dwangsombesluit geen sprake was van een overtreding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
5.4
Om het moment van het nemen van het dwangsombesluit was het nieuwe bestemmingsplan “Dommelen” van kracht. Het bestemmingsplan staat het gebruik van het prieel ten behoeve van de horecafunctie toe. Uit de tekst van het bestemmingsplan blijkt niet dat alleen het prieel zoals dat daarvoor was vergund, is toegelaten. Daarom staat de tekst van het bestemmingsplan het gebruik van een groter prieel niet in de weg. Het prieel is aan te merken als een ‘bijbehorend bouwwerk’ als bedoeld in artikel 1 van het bestemmingplan. Het prieel ligt op een zijperceel (als gedefinieerd in het bestemmingsplan) en is gebouwd op de zijdelingse perceelsgrens. De regels over het maximum bebouwingspercentage van het zij- en achterperceel ten aanzien van bijbehorende bouwwerken zijn niet van toepassing, omdat deze regels ingevolge het bestemmingsplan alleen gelden bij grondgebonden woningen. Hiervan is in deze situatie geen sprake. Het prieel is volgens de rechtbank aan te merken als bijbehorend bouwwerk zoals dat gedefinieerd is in artikel 1 van het bestemmingsplan. Hierbij merkt de rechtbank het horecapand zelf als hoofdgebouw aan. Volgens de rechtbank is het prieel hiermee functioneel verbonden. Om functioneel verbonden te zijn hoeft het perceel waarop het bijbehorende bouwwerk wordt gerealiseerd niet dezelfde bestemming te hebben als het perceel waarop het hoofdgebouw staat. [2] De rechtbank concludeert dat het bouwen en het gebruik van het prieel in overeenstemming is met bestemmingsplan. Daarna moet worden beoordeeld of voor het oprichten van het prieel een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ was benodigd. Is voor het bouwen van het prieel geen omgevingsvergunning benodigd, dan levert het bouwen en in stand houden van het prieel geen overtreding op en is er ook geen grondslag om handhavend op te treden. Hierbij kijkt de rechtbank eerst naar artikel 3, eerste lid van Bijlage II van het Bor. Dit artikel bepaalt dat geen omgevingsvergunning aspect ‘bouwen’ is vereist voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 meter en op een afstand van meer dan 1 meter vanaf openbaar toegankelijk gebied. Het gerealiseerde bouwwerk voldoet aan deze eisen. Ook aan de overige eisen van artikel 3, eerste lid van Bijlage II van het Bor wordt voldaan. Dit betekent dat voor het bouwen van het prieel geen omgevingsvergunning is vereist.
5.5
Gelet hierop is volgens de rechtbank evident dat er geen sprake is van een overtreding. Dat is een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had behoren af te zien.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding tot het bespreken van de overige beroepsgronden.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. De rechtbank bepaalt dat het college het ingevorderde bedrag met wettelijke rente vanaf 2 november 2020 dient terug te betalen.
8. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 maart 2021;
- herroept het primaire besluit van 2 november 2020;
- bepaalt dat het college binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een bedrag van € 7.500,- aan ingevorderde dwangsommen terugbetaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van invordering, d.d. 2 november 2020, tot aan de dag van volledige terugbetaling aan eiser, zulks met inbegrip van eventuele vanwege het college gevorderde vermeerdering van de wettelijke rente aan eiser;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.600,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Bestemmingsplan “Dommelen”
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.6
achterperceel:
gedeelte van het perceel dat aan de achterzijde van het bouwvlak is gelegen en het zijdelingse verlengde daarvan, en welke gronden dezelfde bestemming hebben als die van het bouwvlak;
1.16
bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
1.4
hoofdgebouw:
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.67
zijperceel:
gedeelte van het perceel dat aan de zijkant van het bouwvlak is gelegen, en welke gronden dezelfde bestemming hebben als die van het bouwvlak.
Artikel 17 Wonen
17.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen;
tuinen en erven;
aan-huis-verbonden beroep;
uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:
1. 'kamerverhuur': kamerverhuur;
2. 'cultuurhistorische waarden': behoud van cultuurhistorische waarden;
3. 'specifieke vorm van wonen – horeca': een terrein met prieel, speeltoestel, schaduwdoek en springkussen behorend bij en ten behoeve van het aangrenzende horecabedrijf;
4. 'specifieke vorm van maatschappelijk – molen': een (water)molen;
5. 'specifieke vorm van waarde - beschermd rijksmonument': een beschermd rijksmonument.
met de daarbij behorende:
gebouwen;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
in- en uitritten;
parkeervoorzieningen;
groenvoorzieningen;
water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
17.2
Bouwregels
Op de gronden zijn uitsluitend bouwwerken toegestaan ten behoeve van de in artikel 17.1 omschreven bestemming, waarbij tevens wordt voldaan aan de volgende bepalingen:
17.2.1
Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
het hoofdgebouw mag uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak met (een gedeelte van) de voorgevel(s) in de naar de weg gekeerde bouwgrens;
het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, tenzij anders aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)';
het aantal woningen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is aangegeven;
gestapelde woningen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld';
de goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven;
het is niet toegestaan om hoofdgebouwen te splitsen in meerdere woningen.
17.2.2
Bijbehorende bouwwerken en overkappingen
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken en overkappingen gelden de volgende bepalingen:
bijbehorende bouwwerken en overkappingen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak en/of op het zij- en achterperceel;
in afwijking van het bepaalde onder a zijn ter plaatse van de bouwaanduiding 'bijgebouwen uitgesloten' geen bijbehorende bouwwerken en overkappingen toegestaan;
het maximum bebouwingspercentage van het zij- en achterperceel, bedraagt bij grondgebonden woningen:
1. bij een zij- en achterperceeloppervlak < 190 m2: 50%, met dien verstande dat de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte maximaal 75 m2 bedraagt;
2. bij een zij- en achterperceeloppervlak >= 190 m2 en < 400 m2: 40%, met dien verstande dat de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte maximaal 100 m2 bedraagt;
3. bij een zij- en achterperceeloppervlak >= 400 m2 : 25%, met dien verstande dat de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte maximaal 150 m2 bedraagt;
in afwijking van het bepaalde onder c is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' het bestaande oppervlak aan bijbehorende bouwwerken toegestaan;
bijbehorende bouwwerken dienen op of minimaal 1 meter uit de zijdelingse perceelsgrens te worden gebouwd;
het maximum bebouwingspercentage bij gestapelde woningen bedraagt 25%;
de maximale goothoogte bedraagt 3,5 meter;
de maximale bouwhoogte bedraagt 5,5 meter;
in afwijking van het bepaalde onder h bedraagt uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bijgebouw plus' de maximale bouwhoogte 6,6 meter;
de maximale dakhelling bedraagt 45 graden;
de minimum afstand achter de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt 1 meter.
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
(…)
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
Artikel 3
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:
1. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m,
b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

Voetnoten

1.Afdeling 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
2.Dit volgt ook uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld Afdeling 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3617.