ECLI:NL:RBOBR:2022:751

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
21/952
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging en terugvordering van toeslag op Wajong-uitkering wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 maart 2022 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een geschil tussen eiseres en het UWV over de verlaging en terugvordering van een toeslag op de Wajong-uitkering. Eiseres ontving een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) over de periode van 26 februari 2018 tot en met 12 augustus 2018. Het UWV heeft echter besloten dat eiseres en haar partner in die periode een gezamenlijke huishouding hadden, waardoor de inkomsten van de partner van eiseres meegenomen moesten worden bij de vaststelling van het recht op toeslag. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres te veel aan toeslagen had ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 2.417,09.

Tijdens de zitting op 1 maart 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen bewijs is dat eiseres en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op hetzelfde adres woonden. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft het UWV de gelegenheid gegeven om binnen zes weken het gebrek in de besluitvorming te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat het UWV zijn herstelpoging heeft gedaan.

De rechtbank benadrukt dat het UWV moet aantonen dat eiseres en haar partner wederzijds verplichtingen hadden in de huishouding, wat tot nu toe niet is aangetoond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om te reageren op de herstelpoging van het UWV. Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open, maar kan dit wel gelijktijdig met een eventuele einduitspraak worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/952
proces-verbaal van de mondelinge tussenuitspraak in de zin van artikel 8:80b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.T. van Dalen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: A.G. Lavrijssen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 (het primaire besluit I) heeft het UWV het recht van eiseres op toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) over de periode van 26 februari 2018 tot en met 12 augustus 2018 (de periode in geding) verlaagd. Omdat eiseres een bedrag van bruto € 2.417,09 te veel aan toeslagen heeft ontvangen, wordt dit bedrag teruggevorderd.
Bij besluit van 18 december 2020 (het primaire besluit II) wordt aan eiseres medegedeeld dat per 1 februari 2021 maandelijks een bedrag van € 201,43 zal worden ingehouden op haar uitkering ter invordering van de openstaande schuld.
Bij besluit van 2 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar budgetbeheerder A. van Overbeek. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk tussenuitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt het UWV in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.

Overwegingen

1. Het UWV heeft het bestreden besluit genomen, omdat volgens hem eiseres en haar partner in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hadden. Volgens het UWV heeft de partner van eiseres in die periode inkomsten ontvangen die moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het recht van eiseres op een toeslag. Daarvan uitgaande is het UWV van oordeel dat eiseres in de periode in geding geen aanspraak kon maken op een toeslag. Aangezien die toeslag wel is betaald, moet zij die aan het UWV terugbetalen.
2. Tussen partijen is alleen in geschil of eiseres en haar partner, waar ze toen nog niet mee getrouwd was, in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hadden. Niet in geschil is dat eiseres toen woonde op het adres [adres] .
3. Om vast te stellen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, moet allereerst worden beoordeeld of eiseres en haar partner in de genoemde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Eiseres heeft op zitting bevestigd dat dit laatste het geval was. Dat sprake was van een hoofdverblijf in dezelfde woning staat daarom niet meer ter discussie.
4. Het UWV stelt vervolgens dat eiseres en haar partner samenwoonden en dat dit op grond van de TW gelijkstaat aan een huwelijk. Dat is te kort door de bocht. Dit kan worden geconcludeerd, maar dan moet ook komen vast te staan dat eiseres en haar partner zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract. [1] Het bestaan van een dergelijk contract is vooralsnog niet gebleken.
5. Een andere mogelijkheid is dat sprake is van de situatie dat uit de relatie van eiseres en haar partner een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. [2] Op het genoemde adres woonden in de periode in geding weliswaar twee minderjarige kinderen, maar hun familienaam is dezelfde als de eigennaam van eiseres. De budgetbeheerder heeft ter zitting opgemerkt te hebben gehoord dat het jongste kind uit de relatie van eiseres en haar partner is geboren, maar zeker weten doet hij dat niet. Enkel dit is dus onvoldoende om te concluderen dat van genoemd geval sprake is.
6. Verder is het niet ondenkbaar om te veronderstellen dat eiseres en haar partner een woning huren en beiden medehuurder zijn. [3] Maar dat iets niet ondenkbaar is, is niet hetzelfde als dat het ook zo is. Uit de gegevens uit de ODS blijkt dat de partner van eiseres in ieder geval al vanaf 24 mei 2013 op het genoemde adres staat ingeschreven. Verder zit in het dossier een brief van BrabantWonen waarvan de adressering is gericht aan eiseres en de aanhef is gericht aan eiseres en haar partner en waarin staat: “U huurt uw woning van BrabantWonen.” Die brief is echter gedateerd op 21 april 2020, ruim na de periode in geding. Dit is dus onvoldoende om te concluderen dat ook in de periode in geding al sprake was van medehuur, temeer omdat de gemachtigde van eiseres op de zitting heeft gesteld dat het aanmerken van de partner van eiseres als medehuurder het gevolg is van het in 2019 tussen eiseres en haar partner gesloten huwelijk.
7. Tot slot stelt eiseres terecht dat het bestreden besluit evenmin overwegingen bevat op grond waarvan is komen vast te staan dat eiseres en haar partner blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. [4] Dat is door het UWV ter zitting erkend. Er is op dit moment dus onvoldoende bekend om te kunnen concluderen dat op deze grond sprake is van een gezamenlijke huishouding.
8. Uit wat hiervoor onder 4. tot en met 7. is overwogen volgt dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
9. Het UWV heeft op de zitting verklaard gebruik te zullen maken van een door de rechtbank geboden mogelijkheid om een geconstateerd gebrek in de besluitvorming te herstellen. De rechtbank constateert een dergelijk gebrek en ziet aanleiding om het UWV in de gelegenheid te stellen dat te herstellen. De rechtbank stelt daarvoor de (in artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb bedoelde) termijn van zes weken. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het UWV nader motiveren waarom tussen eiseres en haar partner in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding.
10. Mocht de genoemde termijn van zes weken niet haalbaar blijken, dan zal het UWV binnen deze termijn een concreet verzoek voor verlenging daarvan moeten indienen.
11. Nadat het UWV gebruik heeft gemaakt van de herstelgelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het UWV (volgens artikel 8:51b, derde lid, van de Awb). In beginsel, ook in de situatie dat het UWV de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. De rechtbank wijst er nog op dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [5]
De rechter deelt mee dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder c, van de TW.
2.Artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de TW.
3.Artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de TW en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998.
4.Artikel 1, vierde lid, van de TW.
5.ABRvS 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.