ECLI:NL:RBOBR:2022:758

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
C/01/378582 / KG ZA 22-43
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van BKR-codering in kort geding

In deze zaak heeft eiser, een ondernemer, een kort geding aangespannen tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. met als doel de verwijdering van een BKR-codering. Eiser had in het verleden een kredietovereenkomst met de Rabobank, maar door financiële problemen en een schuldenlast van meer dan € 120.000,00 heeft hij zijn eenmanszaak moeten beëindigen. De Rabobank heeft een codering bij het BKR geregistreerd, die tot 13 april 2026 van kracht blijft. Eiser stelt dat de handhaving van deze codering hem belemmert in het verkrijgen van een hypothecaire lening voor een woning die hij samen met zijn partner heeft gekocht. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser getoetst aan artikel 6 lid 1, aanhef en onder f, AVG, en een belangenafweging gemaakt. De rechter oordeelt dat de codering terecht is en dat er geen grond is voor eerdere verwijdering. De financiële situatie van eiser is niet voldoende onderbouwd en de belangen van de Rabobank en andere kredietverstrekkers wegen zwaarder. De vordering van eiser wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/378582 / KG ZA 22-43
Vonnis in kort geding van 2 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.A. Gobbens te Bergen op Zoom,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
advocaat mr. D.S. Volleberg te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 januari 2022 met producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord van 18 februari 2022 met producties 1 tot en met 4;
  • de mondelinge behandeling van 21 februari 2022 te 9.30 uur die via een Skypeverbinding heeft plaatsgevonden;
  • de pleitnota van mr. Gobbens namens [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een eenmanszaak gehad ten behoeve waarvan hij in september 2017 met Rabobank een krediet op de zakelijke betaalrekening is overeengekomen van
€ 15.000,00. In mei 2018 is vervolgens het krediet verhoogd met een bedrag van
€ 25.000,00. Op 2 oktober 2018 is het bestaande rekening-courantkrediet verhoogd naar
€ 30.000,00 en is door Rabobank aan [eiser] een aanvullende lening verstrekt van
€ 20.000,00.
2.2.
Omdat de eenmanszaak van [eiser] in financieel zwaar weer verkeerde, heeft de advocaat van [eiser] bij brief van 26 november 2020 de Rabobank verzocht medewerking te verlenen aan een crediteurenakkoord. Daarbij wordt in de brief aangegeven dat [eiser] toen kampte met een schuldenlast van € 120.828,79, te vermeerderen met de doorlopende verplichtingen ad € 89.665,32. De vordering van de Rabobank wordt in de brief becijferd op een bedrag van € 12.000,08. De advocaat van [eiser] heeft in de brief aan Rabobank voorgesteld een bedrag van € 2.400,02 te voldoen. Dit zou worden voldaan middels financiële middelen die een derde aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld.
2.3.
De vordering van Rabobank op [eiser] bedroeg ten tijde van de beëindiging van de eenmanszaak en opzegging van de zakelijke kredieten € 14.504,96, waarvan Rabobank een bedrag van € 5.801,98 op 13 april 2021 betaald heeft gekregen en een bedrag van
€ 8.702,98 is gekweten. In dat kader heeft de Rabobank een code 3 (hierna te noemen: de codering) gemeld bij het Centraal Krediet Informatiesysteem van de Stichting Bureau Kredietregistratie (hierna te noemen: BKR). Deze codering zal tot 13 april 2026 gehandhaafd blijven.
2.4.
Op 12 januari 2021 heeft [eiser] een arbeidsovereenkomst voor een dienstverband voor onbepaalde tijd gesloten met [bedrijfsnaam 1] [eiser] is samenwonend in een appartement dat [eiser] en zijn partner huren voor onbepaalde tijd. Ook zijn partner is in loondienst, te weten bij [bedrijfsnaam 2] .
2.5.
In november 2021 hebben [eiser] en zijn partner een koopovereenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) voor de woning aan de [adres] te [plaats] voor een aankoopbedrag van € 399.999,00. Zij wilden de woning verbouwen voor een bedrag van € 25.000,00.
2.6.
Bij brief van 2 december 2021 heeft de advocaat van [eiser] de Rabobank verzocht de codering bij het BKR te verwijderen.
2.7.
Bij brief van 14 december 2021 heeft de Rabobank gemeld de codering niet te zullen verwijderen.
2.8.
Bij e-mailbericht van 11 januari 2022 heeft de hypotheekadviseur van [eiser] , [A] van [bedrijfsnaam 3] te [plaats] , gemeld dat het voor de door [eiser] aangekochte woning mogelijk was een hypothecaire financiering aan te vragen van € 420.000,00. Voorts heeft de hypotheekadviseur aangegeven “
dat een aanvraag is ingediend bij de geldverstrekker Vista en dat zij na een BKR-toetsing tot de conclusie kwamen dat financiering niet mogelijk was vanwege een A3 registratie”.
2.9.
Omdat [eiser] geen financiering kon krijgen, is de koopovereenkomst ontbonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
primair:Rabobank te gebieden om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de coderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem van de Stichting Bureau Kredietregistratie op naam van [eiser] te (laten) verwijderen, op straffe van een dwangsom;
subsidiair:een zodanige voorziening te treffen als in goede justitie te bepalen;
2. Rabobank te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
[eiser] legt daaraan ten grondslag dat handhaving van de codering bij het BKR buitenproportioneel is en dat de codering moet worden verwijderd. Als gevolg van de codering wordt [eiser] belemmerd in zijn pogingen om een hypothecaire financiering te verkrijgen.
3.3.
Rabobank voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1814 is overwogen dient de vordering tot verwijdering van de codering te worden getoetst aan artikel 6 lid 1, aanhef en onder f, AVG. Zie ook: Hoge Raad 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:329. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat de codering door de Rabobank terecht is gedaan. In beginsel blijft de codering gehandhaafd tot 13 april 2026. De vraag die in dit kort geding moet worden beantwoord is of er grond is voor eerdere verwijdering van de codering. Bij een dergelijke vordering moet op grond van art. 21 AVG een belangenafweging plaatsvinden, waarbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten worden genomen. Het doel van de BKR-registratie en het daaruit voortvloeiende belang van Rabobank en andere mogelijke kredietverstrekkers moet worden afgewogen tegen het belang van [eiser] . De doelen van de BKR-registratie zijn; de bescherming van de consument tegen overkreditering en het beschermen van kredietverleners tegen niet-kredietwaardige kredietnemers.
4.2.
De voorzieningenrechter komt voorshands tot het oordeel dat een belangenafweging in het nadeel van [eiser] moet uitvallen. Daarbij is het volgende van belang.
4.3.
[eiser] voert aan dat zijn financiële situatie thans stabiel is en dat Rabobank hem finale kwijting heeft verleend. Dat moge zo zijn, echter Rabobank heeft slechts 40% van haar vordering voldaan gekregen en daarmee dus 60% van de vordering moeten afboeken. Bovendien was de financiële problematiek van [eiser] zeer groot en omvatte de totale schuldenlast een substantieel bedrag. Dat zijn financiële situatie nu stabiel is, doordat hij en zijn partner in loondienst zijn en geen (opeisbare) schulden (meer) hebben, is nergens uit gebleken. Het had op zijn weg gelegen deze stelling aannemelijk te maken en te onderbouwen met onderliggende stukken, bijvoorbeeld door overlegging van een (recente) aangifte bij de belastingdienst. De codering is eerst in april 2021 tot stand gekomen en de loondienstbetrekking is aangegaan in januari 2021. Dat is beiden betrekkelijk kort geleden. Van de vijf jaar durende periode die in beginsel geldt voor de BKR-registratie is nog geen jaar verstreken.
4.4.
Rabobank kan daarom gevolgd worden in haar betoog dat kredietverstrekkers nog steeds moeten worden beschermd tegen overkreditering en op de hoogte moeten (kunnen) zijn van het schuldenverleden van [eiser] .
4.5.
De door [eiser] aangevoerde belangen wegen niet zwaarder. Het feit dat daadwerkelijk een aanvraag voor hypothecaire financiering is gedaan en dat deze (uitsluitend) is afgewezen vanwege de BKR-registratie van Rabobank, is niet aannemelijk geworden. Het had op de weg van [eiser] gelegen om deze stelling met stukken te onderbouwen. Een enkele verklaring van een door [eiser] in de arm genomen hypotheekadviseur is daarvoor, in het licht van het verweer van Rabobank, niet voldoende. Nu kan immers niet worden uitgesloten dat indien er daadwerkelijk een hypotheekaanvraag is gedaan en deze is afgewezen, er geen andere redenen voor de afwijzing waren. Evenmin acht de voorzieningenrechter het door [eiser] gestelde belang van verhuizen naar een woning doorslaggevend. Ook deze stelling is niet onderbouwd, nu onderbouwing van de oppervlakte en indeling van het huidige appartement ontbreekt. De voorzieningenrechter begrijpt de wens van [eiser] om een volgende stap door het aankopen van een woning te zetten, maar dat weegt niet op tegen het hiervoor vastgestelde belang van Rabobank en andere kredietverstrekkers.
4.6.
Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.692,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Rabobank tot op heden begroot op € 1.692,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.