ECLI:NL:RBOBR:2022:863

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/828
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvraag na wachttijd; beoordeling medische belastbaarheid en geschiktheid functies

Op 11 maart 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak van eiser tegen het UWV, betreffende de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Eiser had zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval en na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken, diende hij op 4 maart 2020 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het UWV heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eiser ging hiertegen in bezwaar, maar het UWV handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit van 16 februari 2021. Eiser stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend.

Tijdens de zitting op 23 februari 2022, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het standpunt van het UWV verdedigd door een gemachtigde via een skype-verbinding. De rechtbank oordeelde dat het UWV zijn besluit op een zorgvuldige wijze had genomen, waarbij de verzekeringsarts dossierstudie had verricht en eiser had gezien tijdens een spreekuur. De rechtbank concludeerde dat de belastbaarheid van eiser correct was ingeschat en dat de geduide functies geschikt waren. Eiser had geen nieuwe medische informatie ingebracht die zijn standpunt onderbouwde.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiser per 24 mei 2020 geen recht had op een WIA-uitkering. De kosten die eiser had gemaakt in deze procedure werden niet vergoed, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/828

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.T. Ghaffari),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. L.J.G.G. Reijnen).

Procesverloop

Met het besluit van 10 juli 2020 (het primaire besluit) heeft het UWV vastgesteld dat eiser per 24 mei 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Eiser is hiertegen in bezwaar gegaan. Met het besluit van 16 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) en een rapport van de arbeidsdeskundige B&B.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en tolk M. van Wier-Skup. De gemachtigde van het UWV heeft via een skype-beeldverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1. Eiser was sinds 1 juli 2014 voor gemiddeld 39,77 uur per week werkzaam bij [werkgeefster] als allround warehouse employee. Nadat eiser betrokken is geweest bij een bedrijfsongeval, heeft hij zich op 22 mei 2018 ziekgemeld wegens fysieke klachten. In verband met het bereiken van het einde van de wachttijd (de periode van 104 weken ziekte) heeft eiser op 4 maart 2020 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot de besluitvorming zoals vermeld onder het kopje ‘Procesverloop’.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft het UWV het primaire besluit gehandhaafd. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens het UWV kan eiser met zijn beperkingen, zoals vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2021, de volgende voorbeeldfuncties verrichten: productiemedewerker industrie (SBC-code: 111180), archiefmedewerker (SBC-code: 315132) en wikkelaar (SBC-code: 267053). Hiermee heeft eiser een verlies aan verdiencapaciteit (en dus een mate van arbeidsongeschiktheid) van 20,86%.
De standpunten van partijen
Standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert het volgende aan.
3.1.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is onzorgvuldig geweest, omdat eiser in de bezwaarfase niet door een verzekeringsarts B&B is onderzocht. Eiser vindt daarom ook dat zijn uitgebreide lichamelijke beperkingen zijn onderschat. In onvoldoende mate zijn de beperkingen van eiser ten gevolge van zijn ernstige lies-, heup- en rugproblemen weergegeven in de FML van 18 januari 2021. Ten aanzien van de beoordelingspunten frequent buigen tijdens het werk (4.10), tillen tijdens het werk (4.13), dragen tijdens het werk (4.14) en trappenlopen (4.18) zijn ten onrechte slechts lichte beperkingen aangenomen. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen ten aanzien van de beoordelingspunten afwisseling van houdingen (5.9), zitten tijdens het werk (5.2) en gebogen en/of getordeerd actief zijn (5.6).
3.2.
Omdat het UWV de belastbaarheid van eiser onjuist heeft ingeschat, is hij van mening dat hij niet de voor hem geselecteerde functies kan verrichten. Eiser voert specifiek aan dat bij de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code: 111180) en archiefmedewerker (SBC-code: 315132) sprake is van een overschrijding van zijn belastbaarheid op het aspect van verhoogd persoonlijk risico (beoordelingspunt 1.8.6.).
Verweer van het UWV
4. Het UWV ziet in wat eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding een ander standpunt in te nemen en verzoekt het beroep, mede onder verwijzing naar de rapportages van de arts B&B van 18 januari 2021 en 15 juli 2021 en het commentaar van de arbeidsdeskundige B&B van 23 juli 2021, ongegrond te verklaren.
De beoordeling door de rechtbank
Zorgvuldigheid van het onderzoek
5. De rechtbank stelt voorop dat het UWV zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid in principe mag baseren op een rapport opgesteld door een verzekeringsarts (B&B). Dat kan anders zijn in het geval waarin de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts (B&B) geldt dat een betrokkene in principe niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts (B&B) heeft aangenomen. Hij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bijvoorbeeld met medische informatie.
5.1.
De rechtbank vindt het onderzoek van het UWV voldoende zorgvuldig. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd, waaronder het medisch re-integratieverslag van 7 april 2020. Daarnaast is eiser gezien door de verzekeringsarts op het spreekuur van 22 juni 2020. Tijdens dit spreekuur is bij eiser een anamnese afgenomen (inclusief dagverhaal), heeft de verzekeringsarts van eiser een (algemene) indruk verkregen en heeft een observerend psychisch onderzoek plaatsgevonden.
5.2.
In bezwaar heeft de arts B&B, wiens rapport is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, dossierstudie verricht. Daarbij is de door eiser in bezwaar ingebrachte medische informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken, waaronder een brief van de fysiotherapeut van 12 december 2019, twee verslagen van een radiologisch onderzoek van 14 augustus 2019 en een brief van 7 november 2019 van een anesthesist van het Maasziekenhuis Pantein. Daarnaast heeft op 6 januari 2020 een hoorzitting plaatsgevonden, in aanwezigheid van de arts B&B. Tijdens deze hoorzitting heeft een observatie en ook een lichamelijk en observerend psychisch onderzoek plaatsgevonden. De arts B&B heeft op basis daarvan een heroverweging verricht en de eerder aangenomen beperkingen onderschreven. Daarnaast zag de arts B&B aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. Daarom is een gewijzigde FML van 18 januari 2021 opgesteld.
5.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. De door eiser aangehaalde uitspraak van 23 juni 2021 van de Centrale Raad van Beroep [1] is in dit geval niet van toepassing, omdat – anders dan in die zaak – in het geval van eiser in de primaire fase sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. Anders dan eiser stelt vereist een dergelijk spreekuurcontact niet dat ook een (lichamelijk) onderzoek door deze geregistreerde verzekeringsarts verricht dient te worden.
5.4.
Uit de rapportage van de arts B&B van 18 januari 2021 volgt dat vrij recente medische informatie aanwezig is en de medische situatie van eiser stabiel is. Dat staat in beroep ook niet ter discussie. De rechtbank begrijpt dat de arts B&B daarmee voldoende medisch zicht had op de situatie van eiser en heeft daarom geen reden te oordelen dat de arts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten.
Medisch inhoudelijk
6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de (verzekerings)artsen van het UWV de belastbaarheid van eiser onjuist hebben vastgesteld. Het UWV is bekend met de chronische liesklachten links en de rugklachten van eiser en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het UWV de hiermee verband houdende beperkingen heeft onderschat. De rechtbank zal hieronder toelichten waarom zij dat vindt.
6.1.
In verband met de lichamelijke klachten van eiser heeft de verzekeringsarts beperkingen opgenomen in de rubrieken van sociaal functioneren en dynamische- en statische houdingen. De arts B&B heeft naar aanleiding van zijn lichamelijk onderzoek reden gezien voor meer (lichte) beperkingen ten aanzien van frequent buigen tijdens het werk, tillen, dragen, traplopen, trillingsbelasting, duwen en trekken. Ook vindt de arts B&B eiser aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico vanwege zijn medicatiegebruik. De arts B&B zag geen reden voor meer beperkingen en stelt dat de forsere klachten die eiser claimt niet worden verklaard op basis van de medisch objectieve bevindingen. Dit blijkt zowel uit de door de arts B&B verrichte lichamelijk onderzoek als uit de door eiser in bezwaar ingebrachte medische informatie.
6.2.
De rechtbank kan de arts B&B hierin volgen. Zo blijkt uit de brief van de fysiotherapeut van 12 december 2019 dat een psychosomatische factor een rol speelt bij de door eiser ervaren klachten en dat hij met de pijn om dient leren te gaan. De arts B&B overweegt in zijn rapport van 18 januari 2021 dat de belastbaarheid van eiser de laatste tijd stabiel is gebleken en sprake lijkt te zijn van een eindsituatie. Ook eiser geeft aan dat zijn klachten niet zijn veranderd sinds de datum die hier ter beoordeling staat, datum in geding 24 mei 2020. Daarnaast geeft de arts B&B in zijn rapport van 15 juli 2021 aan dat de ernst van de door eiser ervaren klachten en beperkingen medisch niet objectiveerbaar zijn. Dit geldt zowel ten aanzien van de chronische liesklachten en de rugklachten. Het aannemen van verdergaande beperkingen is daarom volgens de arts B&B dan ook niet aan de orde.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de (verzekerings)artsen van het UWV geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat eiser in beroep geen (nieuwe) medische stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat er meer beperkingen vastgesteld hadden moeten worden dan nu is gedaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat het UWV eisers belastbaarheid onjuist heeft ingeschat.
6.4.
De rechtbank begrijpt dat eiser door zijn klachten meer beperkingen ervaart dan het UWV heeft aangenomen, maar alleen de (subjectieve) klachtenbeleving van eiser is onvoldoende voor het vaststellen van meer dan wel forsere beperkingen. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank daarom op een juiste medische grondslag.
Arbeidskundig
7. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. In beroep heeft de arbeidsdeskundige B&B aanvullend gerapporteerd waarbij hij is ingegaan op de arbeidskundige gronden. Op de zitting heeft eiser daarover gezegd zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige B&B afdoende gemotiveerd dat de geduide functies wel geschikt zijn voor eiser en dat zijn belastbaarheid daarin niet wordt overschreden. De rechtbank volgt de conclusies van de arbeidsdeskundige B&B.
Conclusie
8. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep ongegrond is. Het UWV heeft naar het oordeel van de rechtbank dus terecht vastgesteld dat eiser met ingang van 24 mei 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is dus per die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, hoeft het UWV de kosten die eiser in het kader van deze procedure heeft moeten maken, niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.B.H. Vermeulen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 11 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.