In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 19 april 2023, werd het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 279.000, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 254.000 voor. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had onderbouwd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde had onderbouwd met vergelijkingsobjecten en dat de toegepaste grondstaffel en indexering voldoende waren toegelicht. Eiser had geen overtuigende gegevens gepresenteerd om zijn bepleite waarde te onderbouwen.
Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren bedraagt en dat deze termijn was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, te betalen door de Staat. Ook werd de Staat veroordeeld tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser, maar er werd geen griffierecht vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.