ECLI:NL:RBOBR:2023:1899

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
21/2127
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 19 april 2023, werd het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 279.000, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 254.000 voor. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had onderbouwd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde had onderbouwd met vergelijkingsobjecten en dat de toegepaste grondstaffel en indexering voldoende waren toegelicht. Eiser had geen overtuigende gegevens gepresenteerd om zijn bepleite waarde te onderbouwen.

Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren bedraagt en dat deze termijn was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, te betalen door de Staat. Ook werd de Staat veroordeeld tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser, maar er werd geen griffierecht vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2127

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

19 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eersel, de heffingsambtenaar

(E. van Loon).
Als derde-partij neemt naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van eiser aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming), de Staat. [1]

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 19 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] , kantoorgenoten van de gemachtigde van eiser, de heffingsambtenaar en tevens voor de heffingsambtenaar taxateur A.L.M. Keeris.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [2] -waarde van zijn woning aan [adres] in [woonplaats] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning met de beschikking van 28 februari 2021 vastgesteld op € 279.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 22 juli 2021 (de bestreden uitspraak) de waarde gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning aan [adres] in [woonplaats] . De woning is een hoekwoning uit het jaar 1980. De woning heeft een oppervlakte van 116 m2, een serre van 12 m2 en een dakkapel. Het perceel is 208 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 279.000) naar de getaxeerde waarde (€ 282.651), zoals opgenomen in de waardematrix die op 27 oktober 2021 is opgesteld door taxateur A.L.M. Keeris. Eiser bepleit een waarde van € 254.000.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat zij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld waarbij ook van belang is wat eiseres daartegen heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in haar bewijslast geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat zij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] , alle in [woonplaats] .
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Eiser vindt dat de vergelijkingsobject [adres] en [adres] beter zijn gelegen dan de woning,
3.5.1.
Eiser vindt dat het vergelijkingsobject [adres] beter is gelegen dan de woning, omdat bij de woning parkeerplaatsen in de nabijheid liggen. De heffingsambtenaar vindt dat dit een subjectief element is. De een zal een parkeerplaats prettig vinden vanwege meer parkeergelegenheid nabij de woning, de ander ervaart het wellicht als overlast. De heffingsambtenaar merkt verder op dat tussen de woning en [adres] ongeveer tien meter afstand is en dat het onaannemelijk is dat daaruit een noemenswaardig liggingsverschil zou blijken. Eiser heeft op de zitting nog bepleit dat [adres] een betere ligging heeft vanwege het uitzicht op het buitengebied. Volgens de heffingsambtenaar ligt dit vergelijkingsobject wel aan de rand van de wijk, maar is enkel dat niet zodanig van invloed op de grondwaarde dat dit aanleiding moet geven tot een correctie.
3.5.2.
Anders dan waarvan eiser mogelijk uitgaat, kan de rechtbank de vaststelling van de omvang van een correctie(factor) door een taxateur niet op ‘juistheid’ beoordelen. Een dergelijke vaststelling betreft immers geen juridische kwestie en ook geen vaststelling van een ‘hard’ feit als zodanig, maar een taxatie-technische waardering. Uitgangspunt is dat de vaststelling van deze correcties ligt op het terrein van een taxateur als de deskundige. Dat betekent overigens niet dat de rechtbank gebonden is aan die vaststelling; zij moet een taxatierapport – als bewijsstuk – immers waarderen. De rechtbank kan de vaststelling – voor zover deze wordt betwist – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid in het licht van onder andere de toelichting door de taxateur, de gegevens in het dossier, wat de andere partij tegen de vaststelling aanvoert, en de reactie daarop van de taxateur. [3] In het licht van deze maatstaf ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de taxatie en de daarop door de heffingsambtenaar gegeven toelichting te twijfelen, mede gelet op wat daartegen door eiser is ingebracht. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
3.6.
Eiser heeft op de zitting de juistheid van de door de heffingsambtenaar gehanteerde grondstaffel ter discussie gesteld. De heffingsambtenaar heeft daarop aangegeven dat zij deze staffel consistent toegepast, ook in deze zaak. De staffel is gebaseerd op daadwerkelijke verkoopcijfers en daarmee voldoende onderbouwd. De heffingsambtenaar had ook onderbouwende gegevens kunnen verstrekken als deze beroepsgrond eerder was aangevoerd. De rechtbank vindt bij deze stand van zaken dat de heffingsambtenaar voldoende heeft onderbouwd dat de grondstaffel de marktwaarde van de te waarderen grond aannemelijk maakt. Dat de heffingsambtenaar geen onderbouwende gegevens heeft kunnen overleggen is het gevolg van het feit dat eiser deze beroepsgrond pas op de zitting heeft aangevoerd en dat kan daarom niet in het nadeel van de heffingsambtenaar werken.
3.7.
Eiser heeft op de zitting de juistheid van de door de heffingsambtenaar toegepaste indexering bestreden. Hij wijst erop dat een van de door de heffingsambtenaar gehanteerde referenties 37% in waarde is gestegen ten opzichte van de daarvoor beschikte WOZ-waarde, wat aantoont dat de heffingsambtenaar onjuist indexeert. De heffingsambtenaar bestrijdt het betoog van eiser. Zij wijst erop dat sprake is van een stijgende markt, wat ook blijkt uit de door haar gehanteerde indexering. Er zijn te weinig verkopen in de gemeente Eersel om een statistisch verantwoord indexeringspercentage op te baseren, dus heeft de heffingsambtenaar ervoor gekozen om per kwartaal een trendgemiddelde vast te stellen dat met de stijgende markt overeen blijkt te komen. De door eiser genoemde stijging van 37% van één van de referenties van de verkoopwaarde ten opzichte van de vorige WOZ-waarde is irrelevant, omdat per jaar de WOZ-waarde wordt bepaald en er geen betekenis kan toekomen aan een vergelijking tussen dergelijke waardes dan wel een eerdere WOZ-waarde en een verkoopcijfer. De rechtbank kan de heffingsambtenaar in haar betoog volgen en merkt ook op dat eiser geen eigen gegevens in het geding gebracht waaruit een ander percentage zou blijken. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde is gekomen.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de Staat. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser is door de heffingsambtenaar op 19 maart 2021 ontvangen en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De vestreken periode bedraagt dus meer dan twee jaren. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode en is dat geheel aan de Staat toe te rekenen, omdat de overschrijding alleen in de beroepsfase heeft plaatsgevonden.
5. In verband met het toegewezen verzoek om immateriële schadevergoeding wordt de Staat veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten van eiser.
5.1.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding geheel aan de Staat is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de proceskosten van eiser moet betalen.
5.2.
Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
2.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ)
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3914.