ECLI:NL:RBOBR:2023:211

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
21/420
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 378.000, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 behandeld en het onderzoek heropend. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en verklaart het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de totale procedure langer heeft geduurd dan twee jaar, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank verdeelt deze schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden, waarbij de heffingsambtenaar € 363,- en de Staat € 637,- moet vergoeden. De rechtbank wijst ook een vergoeding voor proceskosten toe aan eiser, die in totaal € 837,- bedraagt.

De uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink en is openbaar uitgesproken op 20 januari 2023. Eiser krijgt het griffierecht vergoed, en de rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar en de Staat elk de helft van de proceskosten moeten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/420

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [woonplaats] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Land van Cuijk(tot 1 januari 2022 de heffingsambtenaar van de gemeente Mill en Sint Hubert), de heffingsambtenaar
(gemachtigde: A.L.M. Keeris).
Als derde-partij neemt naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van eiser aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn woning aan de Wethouder [adres] in [woonplaats] .
1.1
De heffingsambtenaar heeft die WOZ-waarde met de beschikking van 31 januari 2020 vastgesteld op € 378.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019, geldend voor het kalenderjaar 2020. Met deze waardevaststelling is aan eiser ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 opgelegd.
1.2
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser bij uitspraak op bezwaar van 30 december 2020 ongegrond verklaard.
1.3
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] als waarnemer van eisers gemachtigde en de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Op de zitting is het onderzoek gesloten.
1.5
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak toebedeeld aan een andere behandelend rechter. Partijen zijn op de hoogte gesteld van de reden daarvan. Ook zijn partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij behoefte hebben aan een nadere zitting. Geen van de partijen heeft binnen de daarvoor gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 11 januari 2023 gesloten en partijen daarvan bij brief van diezelfde datum in kennis gesteld.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning, een vrijstaande woning uit 1957. De woning heeft een inhoud van 890 m³ - met inbegrip van een aanbouw van ongeveer 450 m³ uit 1998 – en heeft een tuinhuis van 29 m³, een overkapping en een zwembad. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van ongeveer 1.250 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Eiser bepleit een waarde van € 296.000. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 378.000) naar de gelijkluidende getaxeerde waarde, zoals opgenomen in de waardematrix die op 16 april 2021 is opgesteld door taxateur A.L.M. Keeris.
3.2.
Op de heffingsambtenaar rust de last om aannemelijk te maken dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar daarin is geslaagd, hangt onder meer af van wat door eiser is aangevoerd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar zich rekenschap moet geven van de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] , alle te [woonplaats] .
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de waardematrix en de bijlage bij die matrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft perceeloppervlak en bijgebouwen voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Eiser heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en woning zijn gecorrigeerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zowel in de uitspraak op bezwaar als in de matrix staan de door de heffingsambtenaar gebruikte factoren voor kwaliteit en onderhoud vermeld van zowel de woning als de vergelijkingsobjecten. Uit de bijlage bij de matrix blijkt tot welke correcties de verschillende factoren leiden. Hiermee heeft de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de onderlinge verschillen rekening is gehouden.
3.6.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze en met welke percentages hij de transacties van de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten heeft geïndexeerd naar de waardepeildatum 1 januari 2019.
3.6.1.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift en op zitting toegelicht voor de indexering van de verkoopcijfers gebruik te hebben gemaakt van cijfers van de Waarderingskamer die zien op de gemiddelde marktontwikkeling van woningen per gemeente. In het door de heffingsambtenaar overgelegde notities Marktontwikkeling woningen tussen 1 januari 2018 en 1 januari 2019 en tussen 1 januari 2019 en 1 januari 2020 van de Waarderingskamer is te zien dat de gemiddelde marktontwikkeling in de gemeente Mill en St. Hubert in de periode 1 januari 2018 en 1 januari 2019 4,9% bedroeg en tussen 1 januari 2019 en 1 januari 2020 6,0%. De heffingsambtenaar heeft gebruik gemaakt van deze indexeringspercentages en daarbij rekening gehouden met het tijdsverloop tussen de waardepeildatum en datum van de koopovereenkomst van de vergelijkingsobjecten. In de bijlage bij de waardematrix is de correctie van de verkoopcijfers naar de waardepeildatum weergegeven.
3.6.2.
Eiser heeft op de zitting gesteld dat het indexcijfer van de Waarderingskamer te algemeen is om de waardeontwikkeling van de woning vast te stellen, omdat het op alle woningen in Mill en Sint Hubert ziet en niet alleen op het woningtype van de woning van eiser. Volgens eiser zijn de gegevens die de Waarderingskamer op haar website publiceert aangeleverd door de gemeentes en zijn deze gegevens niet inzichtelijk en controleerbaar.
3.6.3.
De rechtbank acht het in beginsel toelaatbaar dat bij de indexering van meer algemene gegevens wordt uitgegaan, tenzij aannemelijk is dat het gebruik van meer specifieke gegevens tot een relevant andere uitkomst zou leiden. Met de verwijzing naar de cijfers van de Waarderingskamer heeft de heffingsambtenaar voldoende inzicht geboden in de gehanteerde indexering. Eiser heeft te weinig aangevoerd om de indexering in twijfel te trekken. Om de juistheid ervan te betwisten had eiser zelf gegevens kunnen overleggen die twijfel wekken aan het door de heffingsambtenaar toegepaste indexeringspercentage. [1] Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank ziet in de algemene stelling van eiser over de door de totstandkoming van de cijfers van de Waarderingskamer geen aanleiding de door de heffingsambtenaar gebruikte indexeringscijfers voor onjuist te houden. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
3.7.
Verder heeft eiser aangevoerd dat de woning een ondoelmatig perceel heeft, doordat de woning slecht is gelegen op het perceel. De woning heeft een relatief grote zijtuin zonder functie en een relatief grote voortuin. Het perceel is daardoor ondoelmatig en dit heeft volgens eiser een negatieve invloed op de waarde van de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift gesteld dat aan alle zijde van de woning voldoende erf/tuin aanwezig is, zodat het perceel niet ondoelmatig is. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de voorkeur voor de plaats van de woning op het perceel en de gewenste hoeveelheid tuin aan de voor- en achterzijde en de zijkanten van de woning subjectief is. Eiser heeft het standpunt van de heffingsambtenaar niet weersproken. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn standpunt dat, ondanks dat sprake is van een relatief grote voor- en zijtuin, de plaats van de woning op het perceel niet zodanig afwijkend is dat daarvoor had moeten worden gecorrigeerd.
3.8.
Eiser heeft niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde van € 296.000 is gekomen. Hij heeft aldus met het door hem aangevoerde geen twijfel gezaaid over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar heeft gelet op dit alles aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
4. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
Geschillen over de heffing van belastingen moeten binnen een redelijke termijn worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak door de rechtbank dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als het totale tijdsverloop van de berechting in eerste aanleg langer heeft geduurd dan twee jaren, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat laatste geval kan de rechtbank de duur van de redelijke termijn verlengen.
4.2.
Het bezwaarschrift van eiser is op 13 maart 2020 ingediend, waarna op 30 december 2020 door de heffingsambtenaar uitspraak op het bezwaar is gedaan. De uitspraak van deze rechtbank is vandaag gedaan. Dit betekent dat de procedure (afgerond) twee jaar en elf maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is met elf maanden overschreden. In dat geval wordt immateriële schade verondersteld en wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding voor deze overschrijding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, wat betekent dat eiser een vergoeding toekomt van € 1.000,-.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding van elf maanden deels moet worden toegerekend aan de bezwaarfase en deels aan de beroepsfase. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is met vier maanden overschreden, waarbij geen uitzondering geldt voor gevallen waarin de heffingsambtenaar, zoals in deze zaak, op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaal gesproken op grond van artikel 7:10, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht geldende termijn van zes weken. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de bezwaar- als aan de beroepsfase moet worden toegerekend, wordt de veroordeling tot vergoeding van de schade naar evenredigheid met de mate waarin de overschrijding aan de bezwaar- en aan de beroepsfase kan worden toegerekend, uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat. Dat betekent dat de heffingsambtenaar 4/11 deel van € 1.000,- dient te vergoeden, zijnde € 363,- en de Staat 7/11 deel van € 1.000,- dient te vergoeden, zijnde € 637,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond.
5.1.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed, omdat zijn verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
5.2.
Ook krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt in totaal € 837. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt, omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
5.3.
Omdat de overschrijding zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding van de onder 5.1. en 5.2. genoemde bedragen deels moeten plaatsvinden door de heffingsambtenaar en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij elk van hen de helft betaalt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 363,–;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van
€ 637,–;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden tot een bedrag van € 24,–;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden tot een bedrag van
€ 24,–;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 22 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6636.