In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 18 januari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 356.000, met als waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser, eigenaar van een vrijstaande woning uit 1982, betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 320.000 voor. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een mondelinge zitting, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren, evenals de taxateur A.L.M. Keeris.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een waardematrix en vergelijkingsobjecten, en dat de verschillen tussen de woning en deze objecten adequaat zijn meegenomen in de waardering. Eiser heeft zijn stellingen over de ondoelmatigheid van het perceel en de kwaliteit van de woning niet voldoende onderbouwd, waardoor de rechtbank zijn beroep ongegrond verklaart.
De uitspraak benadrukt dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om identieke vergelijkingsobjecten te gebruiken, maar dat de objecten op waarderelevante onderdelen vergelijkbaar moeten zijn. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar zijn bewijspositie adequaat heeft onderbouwd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. Eiser heeft het recht om hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.