ECLI:NL:RBOBR:2023:2656

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
21/1984 en 21/2320
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van woningen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarden van twee woningen in Eindhoven. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 230.000 en € 217.000, met als waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser, eigenaar en verhuurder van de woningen, had bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde dat de vastgestelde waarden te hoog waren en dat er onjuistheden waren in de maatvoering van de woningen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn en dat de onderbouwing van de waarden voldoende is. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond. Daarnaast wordt het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de Staat der Nederlanden € 500 aan immateriële schadevergoeding moet betalen aan eiser, evenals een vergoeding van € 418,50 voor proceskosten. De rechtbank wijst erop dat er geen recht is op vergoeding van het griffierecht, omdat dit niet verschuldigd is bij een verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan op 24 mei 2023 en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/1984 en SHE 21/2320

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

24 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: M.H.A. Sengers).
Als derde-partij neemt naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van eiser aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming), de Staat. [1]

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de heffingsambtenaar en tevens voor de heffingsambtenaar taxateur J.F. Verbeek.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [2] -waarde van de woningen aan de [adres] in [woonplaats] en aan de [adres] in [woonplaats] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden van de woningen met de beschikking van 24 februari 2021 vastgesteld. De waarde van de woning aan de [adres] in [woonplaats] is vastgesteld op € 230.000. De waarde van de woning aan de [adres] in [woonplaats] is vastgesteld op € 217.000. De waarden zijn vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 6 juli 2021 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep ten aanzien van de woning aan de [adres] in [woonplaats] is geregistreerd onder nummer SHE 21/1984. Het beroep ten aanzien van de woning aan de [adres] in [woonplaats] is geregistreerd onder nummer SHE 21/2320.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Feiten

2. Eiser is eigenaar (en verhuurder) van de onroerende zaken. [adres] betreft een appartement met bouwjaar 1975. De woning ligt in Eindhoven en bestaat uit een hoofdbouw van 245 m³, een balkon van 10m² en een vrijstaande berging. [adres] betreft een appartement met bouwjaar 1974. De woning ligt in Eindhoven en bestaat uit een hoofdbouw van 243 m³, een balkon van 10 m², een externe berging van 20 m³ en een dubbele garagebox.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarden van de woningen niet te hoog zijn. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van [adres] in [woonplaats] (€ 230.000) naar de getaxeerde waarde (€ 232.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 3 december 2021 is opgesteld door taxateur J.F. Verbeek. Ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van [adres] in [woonplaats] (€ 217.000) verwijst hij naar de getaxeerde waarde (€ 260.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat eveneens op 3 december 2021 is opgesteld door taxateur J.F. Verbeek.
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarden van de woningen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld waarbij ook van belang is wat eiser daartegen heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in zijn bewijslast geslaagd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarden terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woningen hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woningen. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woningen, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde van [adres] in [woonplaats] in beroep onderbouwd met twee vergelijkingsobjecten, te weten [adres] en [adres] in [woonplaats] (en ter indicatie tevens [adres] in [woonplaats] ). De heffingsambtenaar heeft de waarde van [adres] in [woonplaats] in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] in [woonplaats] .
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woningen. Blijkens de bij de taxatierapporten gevoegde waardematrices heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³-prijzen zijn gecorrigeerd. Ook is inzichtelijk rekening gehouden met de aanwezigheid van VvE-reserves. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak mag de heffingsambtenaar de onderbouwing van zijn standpunt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is in elke fase van het geding, dus ook in de beroepsfase, anders en zo nodig uitvoeriger onderbouwen. Dat maakt niet meteen dat dus de uitspraak op bezwaar aan een motiveringsgebrek lijdt. Verder deelt de rechtbank eisers opvatting niet dat in de uitspraak op bezwaar onvoldoende zou zijn ingegaan op zijn bezwaargronden. De heffingsambtenaar heeft per object concreet en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de vastgestelde waarden niet te hoog vindt waarbij is ingegaan op de door eiser aangedragen aspecten. Niet is vereist dat de heffingsambtenaar daarbij woordelijk ingaat op alles wat eiser aandraagt.
3.6.
Eiser klaagt over de maatvoering van [adres] . In bezwaar is de heffingsambtenaar uitgegaan van een oppervlakte van 121 m² en heeft eiser gesteld dat dit 120 m² moet zijn. Volgens eiser heeft dit ook gevolgen voor de in beroep gehanteerde inhoud van de woning van 243 m³. De heffingsambtenaar heeft hier tegenover gesteld dat het verschil verwaarloosbaar is. De rechtbank kan eiser in algemene zin volgen dat een kleinere oppervlakte in een kleinere inhoud resulteert en daarmee in een lagere waarde. In het midden kan blijven of die situatie zich hier voordoet. Zelfs als eiser gelijk heeft dat sprake is van een kleinere oppervlakte en daarmee inhoud van de woning en daarmee een lagere getaxeerde waarde, dan moet worden opgemerkt dat tussen de vastgestelde waarde en de getaxeerde waarde een verschil bestaat van € 43.000. Dat verschil is ruimschoots voldoende om de hiervoor bedoelde eventuele consequenties ten aanzien van de getaxeerde waarde op te vangen.
3.7.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de verhuurde staat van de woningen een waardedrukkend effect heeft. Op grond van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ opgenomen verkrijgingsficties en de daarbij behorende wetsgeschiedenis, dient met de omstandigheid dat de woning van eiser verhuurd wordt, in het kader van de waardebepaling op basis van de Wet WOZ geen rekening te worden gehouden. [3]
3.8.
Eiser heeft met wat hij verder heeft aangevoerd geen twijfel gezaaid of aannemelijk is geworden dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Zijn enkele verwijzing naar de verkopen van [adres] en [adres] in [woonplaats] kan niet tot een ander oordeel leiden. Eiser heeft niet controleerbaar inzichtelijk gemaakt hoe – rekening houdend met de verschillen tussen deze objecten en de woning [adres] – tot een lagere waarde van de woning [adres] moet worden gekomen.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de Staat. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser is door de heffingsambtenaar op 10 maart 2021 ontvangen en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De vestreken periode bedraagt dus meer dan twee jaren. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode. Die is geheel aan de Staat toe te rekenen, omdat de redelijke termijn niet in de bezwaarfase en wel in de beroepsfase is overschreden. Over dit bedrag is de Staat wettelijke rente verschuldigd zoals vermeld in het dictum van deze uitspraak.
5. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. Deze vergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). [4] De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding geheel aan de Staat is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de Staat de proceskosten van eiser moet betalen. Ook over dit bedrag is de Staat wettelijke rente verschuldigd zoals vermeld in het dictum van deze uitspraak.
6. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij indiening van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
2.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ).
3.Rechtbank Oost-Brabant 12 augustus 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3392.
4.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3610.