ECLI:NL:RBOBR:2023:2880

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
C/01/375981 / HA ZA 21-752
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en zorgvuldigheidsplicht bij informatieverstrekking in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiser, een rechtspersoon naar Liberiaans recht, vorderingen ingesteld tegen drie gedaagden. De zaak betreft de vraag of de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken aan een derde partij, die leidde tot het leggen van beslag op een schip van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 2011 eigenaar is van het schip en dat de gedaagden, waaronder een advocaat, betrokken waren bij de verstrekking van informatie die door de derde partij werd gebruikt om beslag te leggen. De rechtbank heeft de feiten en de procedure besproken, inclusief eerdere tussenvonnissen en getuigenverklaringen. Eiser heeft gesteld dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door vertrouwelijke informatie te delen, terwijl de gedaagden hebben betwist dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld, omdat de advocaat als privépersoon handelde en niet de zorgvuldigheidsplicht van een advocaat had. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en eiser is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/375981 / HA ZA 21-752
Vonnis van 14 juni 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar Liberiaans recht
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ( [land] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.J.H. Krumpelman te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.R.L. Sanders te Rotterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn te Utrecht,
gedaagde partijen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juli 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte aanvullende producties van [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 11 mei 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2011 eigenaar van het schip [naam schip 1] . Enig eigenaar van [eiser] is [A] .
2.2.
[A] is eigendom van de [B] . [C] is de trustee die de [B] bestuurt. [D] (hierna: [D] ) was de ‘settlor’ en ‘protector’ van de [B] . [D] is de in 2017 overleden vader van [gedaagde 1] en [E] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn echtgenoten. [gedaagde 3] is de boedelgevolmachtigde van de nalatenschap van [D] .
2.3.
[F] (hierna: [F] ) heeft in november 2013 van [G] het schip [naam schip 2] gekocht. [E] was destijds indirect eigenaar van [G] . [F] en [G] voeren over deze koopovereenkomst een arbitrageprocedure in Singapore.
2.4.
Naar Zuid-Afrikaans recht is het mogelijk om tot verhaal van een vordering die verband houdt met een schip beslag te leggen op een ander schip waarover dezelfde persoon de facto of de iure zeggenschap uitoefent (een `associated ship').
2.5.
In 2015 heeft [F] als zekerheid voor de vordering die zij stelt te hebben op [G] in Zuid-Afrika beslag laten leggen op het schip [naam schip 3] op de grond dat dit een ‘associated ship’ van de [naam schip 2] zou zijn. Op 1 april 2016 is op verzoek van [A] , de eigenaar van [naam schip 3] , het beslag opgeheven.
2.6.
Op 17 januari 2019 heeft [F] in Zuid-Afrika verlof verzocht en verkregen tot het leggen van beslag op [naam schip 1] op de grond dat dit een ‘associated ship’ van de [naam schip 2] zou zijn. In haar beslagrekest (founding affidavit) heeft de advocaat van [F] (mr A.R. [I] ) onder meer geschreven:
“Mr [gedaagde 3] advised that the estate was not in control of Newbrook, and its assets were not available to the estate. All the ships were under the control of [E] . He was able to
obtain an information memorandum issued on behalf of [H] , a company registered in Liberia, for the financing of a new building program for two container vessels. I annex marked "ARJ19" a copy of the program.”(productie 11 van [eiser] ). Het stuk ‘ARJ19’ is het ‘Confidential Information Memorandum Financing New Build Project’ van mei 2011 van [H] (‘exhibit ARJ19’, hierna: het memorandum van mei 2011).
2.7.
[eiser] heeft verzocht om opheffing van het beslag. [F] heeft daarop bij haar ‘answering affidavit’ een brief d.d. 16 november 2014 overgelegd van [H] Management PTC Ltd aan de belastingadviseur van [gedaagde 1] , waarin inzicht wordt gegeven in de zeggenschaps- en belangenverhoudingen van diverse betrokken entiteiten van de familie [familienaam gedaagde sub 1] (‘exhibit ARJ32’, hierna: de brief van 16 november 2014). De vordering tot opheffing van het beslag is afgewezen en [eiser] heeft een bankgarantie van USD 5,3 miljoen moeten stellen om de [naam schip 1] vrij te krijgen. In de procedure die volgde op het beslag is nog geen eindvonnis gewezen.
2.8.
[eiser] heeft deze rechtbank bij verzoekschrift van 29 april 2020 verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten om door middel van het horen van getuigen bewezen te krijgen:
I dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] onjuiste informatie aan (de advocaten van) [F] hebben verstrekt en zij daarbij de intentie hebben gehad [eiser] te benadelen;
II dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] onverplicht bescheiden aan (de advocaten van) [F] hebben verstrekt en zij daarbij de intentie hebben gehad [eiser] te benadelen.
Dit verzoek is bij beschikking van 19 oktober 2020 afgewezen.
2.9.
[eiser] is van die beschikking in beroep gegaan. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de beschikking van 19 oktober 2020 van deze rechtbank op 8 juli 2021 bekrachtigd. Onder nummer 4.13 heeft het hof overwogen:
“Voorts vindt het hof van belang dat [eiser] verzuimd heeft aan te geven onder welke omstandigheden, anders dan het vermoeden van [eiser] dat het hier gaat om een poging van [familienaam gedaagde sub 1] en [gedaagde 2] om [E] financieel te treffen, het verplicht dan wel onverplicht, bevraagd dan wel ongevraagd verstrekken van stukken aan [F] door [familienaam gedaagde sub 1] , [gedaagde 2] enlof [gedaagde 3] aan [F] beschouwd kan worden als een onrechtmatig handelen jegens [eiser] .”
2.10.
In de procedure tussen [F] en [eiser] in Zuid-Afrika is [gedaagde 3] op 1 augustus 2022 als getuige gehoord.
Op de vraag van mr [J] , advocaat van [eiser] ,
“Do you still think that what you told Mr [I] and which he repeated in his founding affidavit was correct?”, heeft [gedaagde 3] geantwoord:
“Of course, yes.”
Op de vraag van mr [J]
“So, Mr [I] said that he engaged you as an investigator, to investigate that relationship. Is that correct?”, heeft [gedaagde 3] geantwoord: “
I am not sure what his perception is. I would have done so on the basis of my connection with the late Mr [familienaam gedaagde sub 1] because he was adamant before his death that I should try to do anything in my power to open up, structure basically and to reveal the structure on his behalf and on
behalf of his next of kin after his demise.”
En op de vraag van mr [J]
“Were you paid to conduct this investigation?”,heeft [gedaagde 3] geantwoord:
“No”.
Mr. [J] heeft [gedaagde 3] ook gevraagd:
“You said that after Mr [familienaam gedaagde sub 1] died you found
documents on his computer?”[gedaagde 3] heeft daarop geantwoord met:
“Yes.”(productie 12 van [eiser] , pagina’s 36, 38 en 71).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk,
a. a) beveelt om eerdere berichtgeving aan [F] (en/of haar vertegenwoordigers) over eigendomsverhoudingen van [eiser] in te trekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 5,3 miljoen;
b) veroordeelt tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade als gevolg van het verstrekken van (onjuiste althans onvolledige) informatie en/of het doen van (onjuiste althans onvolledige) mededelingen over de eigendomsverhoudingen van [eiser] , een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de
wet;
c) veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat het memorandum van mei 2011 en de brief van 16 november 2014 door toedoen van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] (al dan niet via) en/of [gedaagde 3] in het bezit van de advocaat van [F] zijn gekomen. Daarnaast heeft [gedaagde 3] onjuiste informatie, al dan niet verschaft door en/of via [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , althans verkregen in zijn hoedanigheid van
boedelgevolmachtigde van de nalatenschap van [D] aan (de advocaat van) [F] verstrekt. De beslaglegging op [naam schip 1] is (grotendeels) gebaseerd op deze onjuiste en/of onvolledige stukken en/of informatie van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gezamenlijk, althans van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] . [gedaagde 3] en/of [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] hadden kunnen en moeten voorzien dat het verstrekken van deze informatie en stukken aan (de advocaat van) [F] nadelige gevolgen zou hebben voor [eiser] . Zij hebben daarbij niet de zorgvuldigheid betracht die van hen mocht worden verwacht. Zij hebben een op hen rustende zorgvuldigheidsplicht geschonden en als gevolg daarvan jegens [eiser] een onrechtmatige daad begaan die hen kan worden toegerekend. Het is evident in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, indien er al dan niet ongevraagd vertrouwelijke en/of onjuiste en/of achterhaalde informatie wordt verstrekt over derden. [eiser] lijdt hierdoor schade.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de volledige kosten van deze procedure, waaronder de nakosten. Subsidiair, bij toewijzing van de vorderingen van [eiser] , verzoeken [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
Ook [gedaagde 3] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.
Het betreft een internationaal geschil: een Liberiaanse partij ( [eiser] ) en Nederlandse partijen ( [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) twisten erover of onrechtmatig is gehandeld bij de beslaglegging op het schip [naam schip 1] in Zuid-Afrika.
4.2.
In artikel 4 lid 1 van de (herschikte) Verordening (EG) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Verordening Brussel I-bis) is bepaald dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen worden voor de gerechten van die lidstaat. Voor de toepassing van de Verordening Brussel I-bis is het niet van belang waar eiseres haar woonplaats heeft (zie HvJ EG 13 juli 2000, zaak 412/98, NJ 2003/597). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wonen in [woonplaats] in Nederland. [woonplaats] ligt in het arrondissement van de rechtbank Oost-Brabant. Deze rechtbank is daarom bevoegd voor wat betreft het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Er is geen sprake van doorkruising van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 lid 1 Verordening Brussel I-bis door een specifieke, exclusieve, bevoegdheidsregeling (tussen Liberia en Nederland). Voor wat betreft het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 3] ontleent deze rechtbank haar bevoegdheid aan artikel 8 aanhef en sub 1 Verordening Brussel I-bis.
Toepasselijk recht
4.3.
Het toepasselijk recht moet worden bepaald aan de hand van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Verordening Rome II). Deze verordening heeft volgens artikel 2 Verordening Rome II universele werking, wat betekent dat het door de Verordening Rome II aangewezen recht van toepassing is, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is. In artikel 14 Verordening Rome II is bepaald dat partijen kunnen overeenkomen om niet-contractuele verbintenissen aan het door hen gekozen recht te onderwerpen. Die keuze moet uitdrukkelijk geschieden of voldoende duidelijk blijken uit de omstandigheden van het geval.
4.4.
[eiser] heeft in haar dagvaarding gesteld dat Nederlands recht van toepassing is en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in hun conclusie van antwoord aangevoerd dat zij geen bezwaar hebben tegen het behandelen van deze zaak naar Nederlands recht. Vervolgens heeft [gedaagde 3] zich op de zitting voor wat betreft het toepasselijk recht gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat uit de omstandigheid dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] uitdrukkelijk geen bezwaar maken tegen de door [eiser] gestelde toepasselijkheid van Nederlands recht, voldoende duidelijk de (stilzwijgende) rechtskeuze van partijen voor Nederlands recht blijkt. De vraag of sprake is van een onrechtmatige daad wordt daarom beoordeeld naar Nederlands recht.
Onrechtmatige daad
4.5.
[eiser] heeft op de zitting meegedeeld dat zij [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] verwijt dat zij zich hebben gemengd in het dispuut tussen [F] en [eiser] - dat hen helemaal niet aanging - door aan de advocaat van [F] het memorandum van mei 2011, de brief van 16 november 2014 en de informatie dat alle schepen ‘under control of [E] ’ zijn, te verstrekken. Mede op basis van deze stukken en deze informatie is beslag gelegd op [naam schip 1] . De uitlating van [gedaagde 3] dat alle schepen ‘under control of [E] ’ zijn, is bovendien onjuist en/of onvolledig. [gedaagde 3] had, alvorens deze informatie te verstrekken, deze eerst op haar juistheid moeten controleren. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat wordt immers een hoge mate van zorgvuldigheid gevergd bij het geven van inlichtingen, aldus [eiser] .
4.6.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren gemotiveerd verweer.
Ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.7.
Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de hand hebben gehad in het verstrekken van de twee stukken en de informatie aan de advocaat van [F] en daardoor op een onrechtmatig manier richting [eiser] hebben gehandeld, blijkt nergens uit. Er is geen enkele aanwijzing voor dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zelf stukken en/of informatie hebben gegeven aan de advocaat van [F] noch dat zij opdracht hebben gegeven om die stukken en/of informatie te verstrekken. [gedaagde 3] beroept zich voor wat betreft de herkomst van de twee stukken en het password van de computer van [D] op zijn geheimhoudingsplicht. Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] al degenen zouden zijn die het password van de computer van [D] aan [gedaagde 3] hebben verstrekt, is er niets gesteld waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat dit onrechtmatig is tegenover [eiser] . De enkele omstandigheid dat [gedaagde 3] met dat password ook de beschikking zou kunnen hebben gekregen over de twee stukken, maakt dat handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog niet onrechtmatig. Nergens uit blijkt dat zij dat password aan [gedaagde 3] hebben gegeven met het doel om stukken aan (de advocaat van) [F] te verstrekken. Daarbij is van belang dat [gedaagde 3] in zijn hoedanigheid van boedelgevolmachtigde van de nalatenschap van [D] (mogelijk) over de gegevens in de privé computer van [D] moet kunnen beschikken. De rechtbank oordeelt dat [eiser] haar stelling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, onvoldoende heeft onderbouwd.
Ten aanzien van [gedaagde 3]
4.8.
Uit de getuigenverklaring van [gedaagde 3] op 1 augustus 2022 in het kader van de procedure in Zuid-Afrika tussen [F] en [eiser] volgt dat hij het memorandum van mei 2011 aan de advocaat van [F] heeft verstrekt. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [gedaagde 3] dat stuk en – in de procedure over het verzoek tot opheffing van het beslag ook – de brief van 16 november 2014 aan de advocaat van [F] heeft gegeven. [eiser] stelt dat [gedaagde 3] door de advocaat van [F] is gevraagd om de relatie tussen [eiser] , [A] , [D] en [E] te onderzoeken. Als dat al zo is en als [gedaagde 3] deze twee stukken in dat verband heeft verstrekt, dan is dat nog niet onrechtmatig. Dat op één van die stukken ‘confidential’ is geschreven, maakt dit - zonder verdere toelichting die ontbreekt – niet anders. Het ter beschikking stellen van stukken aan een schuldeiser die verhaal zoekt, is niet onrechtmatig. Het gaat hier om bestaande stukken die niet onjuist zijn, [eiser] heeft in elk geval niet gesteld in hoeverre er sprake zou zijn van onjuiste stukken, en die niet door [gedaagde 3] zijn gemaakt voor dit doel, om in een procedure van [F] tegen [eiser] te gebruiken. Dat [gedaagde 3] deze twee stukken met verkeerde bedoelingen zou hebben verstrekt, blijkt nergens uit.
4.9.
[eiser] verwijt [gedaagde 3] ook dat hij tegen de advocaat van [F] heeft gezegd dat alle schepen onder controle van [E] zijn (hierna: de uitlating). De uitlating betreft geen door [gedaagde 3] geschreven verklaring, maar een tekst van de advocaat van [F] in zijn ‘founding affidavit’. Als de uitlating juist is, dan geldt dat het verstrekken van die juiste informatie aan een schuldeiser die verhaal zoekt, niet onrechtmatig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om aan te nemen dat de uitlating van [gedaagde 3] onjuist en/of achterhaald was. Voor zover de uitlating onjuist en/of achterhaald zou zijn, is niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde 3] dat heeft geweten of heeft moeten weten. De uitlating is gerelateerd aan het memorandum van mei 2011. Het is mogelijk dat [gedaagde 3] uit dat stuk een onjuiste conclusie heeft getrokken, maar uit niets blijkt dat [gedaagde 3] expres een onjuiste uitlating tegen de advocaat van [F] heeft gedaan.
4.10.
Een en ander sluit niet uit dat [gedaagde 3] de uitlating mogelijk heeft gedaan zonder goed onderzoek te hebben gedaan. [eiser] stelt dat [gedaagde 3] in dat geval heeft gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens haar vereiste zorgvuldigheid. Volgens haar is een advocaat als [gedaagde 3] gehouden om zorgvuldig te handelen bij informatieverstrekking aan een hem totaal onbekende derde.
De rechtbank deelt dit standpunt van [eiser] niet. [eiser] heeft niet betwist dat [gedaagde 3] de informatie dat alle schepen onder controle van [E] zijn, als privépersoon, onbetaald en namens wijlen [D] aan de advocaat van [F] heeft verstrekt. [gedaagde 3] heeft dat dus niet gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat en hij had daarom ook niet de zorgvuldigheidsplicht van een advocaat. [gedaagde 3] kon als privépersoon bij de stukken uit de computer van [D] . Hij heeft zijn uitlating gerelateerd aan het memorandum van mei 2011 en had niet de plicht om daar verder onderzoek naar te doen.
4.11.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] haar stelling dat [gedaagde 3] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, onvoldoende heeft onderbouwd.
Conclusie
4.12.
De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en ten aanzien van [gedaagde 3] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en van [gedaagde 3] worden veroordeeld.
4.14.
[familienaam gedaagde sub 1] en [gedaagde 2] verzoeken de rechtbank [eiser] te veroordelen in de werkelijk door hen gemaakte proceskosten. Zij leggen daaraan ten grondslag dat de verzoeken van [eiser] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor al twee keer zijn afgewezen en zij niettemin voortdurend nieuwe procedures jegens hen aanspant.
4.15.
Op de zitting heeft [gedaagde 3] ook aanspraak gemaakt op een veroordeling van [eiser] in de werkelijk door hem gemaakte proceskosten. Hij stelt dat de vordering van [eiser] evident ongegrond is, omdat de heer [K] , bestuurder van [eiser] , op de zitting heeft meegedeeld dat hij alleen wil weten waarom [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zich met de procedure in Zuid-Afrika zijn gaan bemoeien. Bovendien heeft [eiser] niet voldaan aan de verplichting van artikel 21 Rv, aldus [gedaagde 3] .
4.16.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een veroordeling tot betaling van de werkelijk door de wederpartij gemaakte proceskosten uitsluitend kan worden uitgesproken in geval van bijzondere omstandigheden. Het gaat dan met name om misbruik van procesrecht en/of onrechtmatige daad. Daarvan is sprake als een evident ongegronde vordering is ingesteld of een evident ongegrond verweer is gevoerd, te weten een vordering of verweer gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de betreffende procespartij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan die partij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van
misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter (HR 6 april 2012, NJ 2012/233, Duka/Achmea).
4.17.
De rechtbank stelt vast dat het in het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (in twee instanties) en in deze procedure gaat om hetzelfde feitencomplex, namelijk het verstrekken van informatie aan de advocaat van [F] in verband met het leggen van beslag op het [naam schip 1] . De enkele omstandigheid dat in de verzoekschriftprocedures is geoordeeld dat [eiser] haar belang bij het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet toereikend heeft onderbouwd, betekent – mede gelet op het recht op toegang tot de rechter – echter nog niet dat zij geen bodemprocedure zou mogen instellen. De dagvaardingsprocedure en het voorlopig getuigenverhoor zijn verschillende procedures met een verschillende toets. Op de zitting heeft [eiser] haar belang bij het verkrijgen van een bindende eindbeslissing in deze bodemprocedure toegelicht in die zin, dat als in deze procedure zou worden beslist dat de uitlating van [gedaagde 3] tegen de advocaat van [F] onjuist was, zij dat zou kunnen gebruiken in de procedure in Zuid-Afrika waarbij de zekerheid wordt teruggevorderd. De rechtbank deelt niet de mening van [gedaagde 3] dat de vordering van [eiser] evident ongegrond of kansloos is. Naar het oordeel van de rechtbank is van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatige daad geen sprake en van andere bijzondere omstandigheden evenmin. Er is daarom geen reden voor een veroordeling van [eiser] in de werkelijk gemaakte proceskosten.
4.18.
[gedaagde 3] heeft ook betoogd dat [eiser] niet heeft voldaan aan de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 21 Rv. De rechtbank stelt vast dat [eiser] voor deze procedure relevante stukken weliswaar niet bij dagvaarding maar wel voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft overgelegd. Er is daarom geen aanleiding voor een sanctie op niet-naleving van artikel 21 Rv in de vorm van een veroordeling van [eiser] in de werkelijk gemaakte proceskosten.
4.19.
Het voorgaande leidt ertoe dat het salaris van de advocaat wordt begroot volgens het liquidatietarief, zoals gebruikelijk. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten als volgt vastgesteld:
- aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] :
- griffierecht
309,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
6.826,00
(2,00 punten × € 3.413,00)
Totaal
7.135,00
en
- aan de zijde van [gedaagde 3] :
- griffierecht
309,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
6.826,00
(2,00 punten × € 3.413,00)
Totaal
7.135,00
4.20.
De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en ten aanzien van [gedaagde 3] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.135,00 en aan de zijde van [gedaagde 3] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.135,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2023.