9.3.1Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij tot de maten is gekomen op basis van de bouwtekeningen. Daarbij is rekening gehouden met de vergunningen die zijn verleend voor de aanbouw. Ook neemt de heffingsambtenaar periodiek luchtfoto’s, die worden vergeleken met die van het jaar ervoor, om te bezien of er eventuele vergunningsvrije aanbouw is bijgekomen. Daarbij heeft de heffingsambtenaar op de zitting gesteld dat de (inhouds)maten die op verkoopadvertenties door makelaars worden genoemd niet altijd juist zijn. Deze stelling heeft de heffingsambtenaar ondersteund door op de zitting een berekening te maken voor vergelijkingsobject [adres] , waaruit volgt dat de door de makelaar voorgestane inhoudsmaat niet kan kloppen wanneer uitgegaan wordt van de eveneens door de makelaar genoemde gebruiksoppervlakte van 128 m² voor de hoofd- en aanbouw inclusief garage. Om met die gebruiksoppervlakte tot een inhoud van 454 m³ te komen, zouden de plafonds gemiddeld veel hoger dan 3 meter moeten zijn en dat is niet reëel bij dit type woning. Deze toelichting en berekening is door eiser niet bestreden en de rechtbank heeft geen reden om eraan te twijfelen.
9.3.2.Daar komt bij dat eiser zijn standpunt over de juistheid van de inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten pas op de zitting voor het eerst heeft betrokken. Dit terwijl het verweerschrift, met daarin de door de heffingsambtenaar voorgestane maten, circa twee maanden voorafgaand aan de zitting al in het geding is gebracht. Het had op de weg van een professioneel gemachtigde gelegen om een dergelijke grief tijdig kenbaar te maken. Nu de beroepsgrond over de inhoudsmaten pas op de zitting voor het eerst kenbaar is gemaakt, heeft eiser de heffingsambtenaar de kans ontnomen om er (meer) adequaat op te kunnen reageren, bijvoorbeeld door middel van het inbrengen van bouwtekeningen of andere onderbouwende gegevens.
10. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening gehouden heeft met het afnemend grensnut. De woning van eiser heeft een veel grotere aanbouw dan de drie vergelijkingsobjecten en daar heeft de heffingsambtenaar niet op gecorrigeerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voorop moet staan dat uiteindelijk de eindwaarde ter toetsing aan de rechtbank voorligt en niet elk onderdeel van de waardering afzonderlijk. Mede in het licht van wat eiser daartegen aanvoert kan de rechtbank deze onderdelen wel waarderen op onder andere begrijpelijkheid en inzichtelijkheid. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat rekening gehouden is met het afnemend grensnut door de aanbouw te waarderen tegen 80% van de waarde van de hoofdbouw. De door eiser voorgestane manier van waarderen zou volgens de heffingsambtenaar niet tot een lagere waarde leiden, omdat in die situatie de inhoud van hoofd- en aanbouwen bij elkaar wordt opgeteld voor 100% van de waarde en dat daarover vervolgens een correctie van 9% voor het afnemend grensnut wordt toegepast. De rechtbank stelt vast dat eerstgenoemde wijze van waarderen inderdaad leidt tot een correctie en dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat daarmee voldoende rekening gehouden is met het afnemend grensnut.
11. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat ook met de overige (geringe) verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening is gehouden. Uit de (toelichting bij de) taxatiematrix die door de heffingsambtenaar in beroep is ingebracht, is inzichtelijk dat er geen onderlinge verschillen zijn in inhoud, bouwjaar of KOUDV-factoren. Uit de door de heffingsambtenaar ingebrachte grondstaffel blijkt dat de percelen zijn gewaardeerd naar deze staffel. Omdat er nauwelijks onderlinge verschillen qua perceeloppervlakte zijn, zijn alle percelen voor dezelfde prijs per m² gewaardeerd. Tot slot is inzichtelijk dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum. Uit de (gecorrigeerde) prijs per m³ die uit de matrix van de heffingsambtenaar blijkt, stelt de rechtbank vast dat de prijs per m³ van de woning van eiser op het gemiddelde van de drie vergelijkingsobjecten ligt. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de heffingsambtenaar in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de door de heffingsambtenaar voor de woning per waardepeildatum 1 januari 2020 vastgestelde waarde van € 375.000 niet te hoog is.
12. Eiser heeft in beroep een waarde van € 348.000 bepleit, maar heeft deze bepleite waarde niet onderbouwd met een taxatierapport. Wel heeft eiser toegelicht dat hij tot deze waarde is gekomen door uit te gaan van het taxatierapport van de heffingsambtenaar, maar dan inclusief de -in de ogen van eiser- juiste correctie voor afnemend grensnut door middel van de wortelformule. De rechtbank overweegt dat eiser de door hem bepleite waarde hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt. Zoals de rechtbank onder punt 10 al heeft overwogen, heeft de heffingsambtenaar in dat taxatierapport al rekening gehouden met het afnemend grensnut. Daar nogmaals rekening mee houden op de door eiser voorgestane wijze zou leiden tot een dubbele correctie.
13. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van eiser ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, zoals door eiser is verzocht. De redelijke termijn is voor zaken die, zoals deze, uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijk instantie bestaan, in beginsel niet overschreden als de gehele procedure niet langer dan twee jaar duurt. Het bezwaarschrift van eiser is op 9 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen. De uitspraak van deze rechtbank is heden gedaan, 6 februari 2023. Dat betekent dat de termijn van twee jaar niet is overschreden.