ECLI:NL:RBOBR:2023:4691

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
22 september 2023
Zaaknummer
01/279802-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag en voorhanden hebben van een vuurwapen in Eindhoven

In de zaak tegen de verdachte, die op 29 oktober 2022 in Eindhoven betrokken was bij een schietincident, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 25 september 2023 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Tijdens een confrontatie met het slachtoffer, waarbij de verdachte en zijn medeverdachte betrokken waren, heeft de verdachte meermalen geschoten met een vuurwapen, waarbij het slachtoffer ernstig gewond raakte. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte rade, maar wel van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging met betrekking tot noodweer en putatief noodweer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, die door het schietincident een incomplete dwarslaesie heeft opgelopen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.279802.22
Datum uitspraak: 25 september 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1999],
wonende te [adres 1],
thans gedetineerd te: P.I. Arnhem.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 februari 2023, 25 april 2023, 3 juli 2023 en 11 september 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 januari 2023.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 11 september 2023 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
ten aanzien van feit 1:
hij op of omstreeks 29 oktober 2022 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet (terwijl hij op korte afstand van die [slachtoffer] stond) met een vuurwapen een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op en/of in de richting van die [slachtoffer], waarbij die [slachtoffer] in het bovenlichaam en/of in het been, in elk geval in het lichaam, is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 2:
hij op of omstreeks 29 oktober 2022 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een wapen van categorie II, onder 1 en/of 2 van de Wet wapens en munitie, zijnde een vuurwapen (geschikt om automatisch te vuren) en/of een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsbeslissing.

Inleiding.
Op basis van het dossier en de standpunten van de officier van justitie en van de verdediging zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gekomen stelt de rechtbank allereerst de feiten vast waarover in deze zaak en de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: de medeverdachte) geen discussie bestaat.
De vaststaande feiten
In de nacht van 29 oktober 2022 omstreeks 05:30 uur kwam bij de politie een melding binnen van een schietincident. De politieagenten troffen ter plaatse op het [adres 2] in Eindhoven het [slachtoffer] aan (hierna: de aangever). Naar aanleiding van deze melding werd het opsporingsonderzoek ‘Outlander’ gestart. Omstreeks 06:15 uur werden twee verdachten aangehouden, te weten de medeverdachte en de verdachte.
De verdachten waren op 29 oktober 2022 allebei bij [café]. Hier zijn zij de [getuige] tegengekomen. Naar aanleiding van een eerder conflict kwam deze getuige in gesprek met de medeverdachte. De gemoederen liepen hierbij hoog op.
De [getuige] is na zijn bezoek aan [café] naar huis gegaan. Vanwege de ruzie met verdachte heeft hij de aangever opgebeld. De aangever is naar het huis van de getuige gegaan (zijnde het huis aan de [adres 2]).
Vervolgens zijn zij samen vertrokken naar het huis van de vriendin van de medeverdachte. Hier hebben zij de deurbel van de vriendin van de medeverdachte kapotgetrokken. Aansluitend hierop zijn zij naar de zus van de [getuige] gegaan. De zus van de getuige heeft een telefonisch gesprek gehad met de medeverdachte om de situatie te de-escaleren. De aangever en de getuige zijn vervolgens teruggegaan naar de woning aan het [adres 2].
Op enig moment, na het telefoontje van de zus van de [getuige], werd de medeverdachte gebeld door zijn vriendin. Zij was emotioneel en bang vanwege het gedrag van de [getuige] en de aangever bij haar voordeur. Vervolgens zijn de verdachten naar de woning vaan het [adres 2] gegaan om – naar eigen zeggen – verhaal te halen.
Bij de voordeur ontstond een confrontatie tussen de aangever en de verdachten. De medeverdachte heeft - uiteindelijk – bekend dat hij een pistool had meegenomen. De verdachte heeft bekend dat hij met dat pistool meerdere malen heeft geschoten op de aangever.
De aangever is na het schieten in kritieke toestand achtergelaten. Hij had twee schotwonden in zijn rug, een schotwond in zijn linkerbeen en twee schampwonden aan de rechterzijde van zijn been. Als gevolg van deze verwondingen heeft hij een incomplete dwarslaesie.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de tenlastegelegde verdenking van medeplegen van moord niet wettig en overtuigend bewezen en heeft ten aanzien van dit punt partiële vrijspraak gevorderd.
De officier van justitie acht op grond van de inhoud van het procesdossier wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag (feit 1) en het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen (feit 2).
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft zich aangesloten bij de door de officier van justitie gevorderde partiële vrijspraak ten aanzien van de tenlastegelegde verdenking van medeplegen van moord.
De raadsman van de verdachte heeft het standpunt ingenomen dat de tenlastegelegde doodslag en het vuurwapenbezit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Ten aanzien van deze tenlastegelegde feiten heeft de raadsman (putatief) noodweer(exces) verweren gevoerd, die later in dit vonnis besproken zullen worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs.
Poging tot doodslag, geen poging tot moord
De verdachte heeft meermaals, van dichtbij, op de aangever geschoten en hem daarbij driemaal in zijn rug en driemaal in zijn benen geraakt. Er is een kogel in de rechter onderzij het lichaam binnengedrongen en vast blijven zitten in het linker sleutelbeen. Er is een kogel in het linkerbeen blijven zitten, en er is een kogel in de rug naar binnen gegaan en in het ruggenmerg vast blijven zitten. De aangever heeft deze schietpartij overleefd, maar de arts heeft verklaard dat dat slechts een kwestie van geluk is. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het bovenlichaam zich veel vitale organen bevinden, waardoor het schieten met een pistool op het bovenlichaam van een ander levensgevaar voor diegene mee brengt. Dit kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank zonder meer als een poging tot doodslag.
De vraag is of ook de tenlastegelegde poging tot moord kan worden bewezen. Die vraag beantwoordt de rechtbank, net als de officier van justitie en de verdediging, ontkennend, omdat de voorbedachte raad niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op een te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van een voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Er is geen bewijs dat de verdachte en zijn medeverdachte al met het plan om aangever te beschieten naar de woning aan het [adres 2] zijn gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook niet worden vastgesteld dat er op het moment dat de verdachte en zijn medeverdachte (voldoende) tijd en gelegenheid was om na te denken over het te nemen of genomen besluit door de verdachte en zijn medeverdachte en evenmin dat de verdachte van die geringe tijd gebruik heeft gemaakt of gebruik kon maken om na te denken over het te nemen of genomen besluit. De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat de verdachte met voorbedachten raad heeft gehandeld en spreekt hem van dit bestanddeel vrij.
Medeplegen
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte medepleger is aan de poging tot doodslag. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening gehouden worden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte samen met zijn medeverdachte – naar aanleiding van een ruzie met de [getuige] – met een doorgeladen wapen, naar de woning van deze [getuige] is gegaan. Dat het wapen doorgeladen was leidt de rechtbank af uit de verklaring van de verdachte en [getuige] dat de verdachte geen handelingen heeft hoeven verrichten voordat hij schoot en uit de verklaring van de medeverdachte dat hij het wapen niet had vergrendeld. De medeverdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte het pistool heeft gezien voordat ze bij de woning aankwamen [1] . De medeverdachte wist dus ook dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van het vuurwapen.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen, waaronder een beschrijving van de camerabeelden die ook ter terechtzitting zijn bekeken, voorts vast dat op de camerabeelden is te zien dat de medeverdachte op enig moment, tijdens de confrontatie, het pistool heeft getrokken en vastgehouden. Op de beelden is te zien dat de medeverdachte iets uit zijn achterzak pakt, dit met zijn arm stijf langs zijn zij houdt en dat aangever op dat moment roept: ‘blaas, blaas’. De rechtbank begrijpt dat de aangever daarmee bedoelt: ‘schiet dan’. De mede verdachte houdt na deze beweging zijn arm stijf naar beneden en kijkt op het ter terechtzitting getoonde beeldfragment niet naar wat hij net heeft gepakt. Dit strookt met de verklaring van de [getuige], die heeft verklaard een wapen in de hand van de verdachte te hebben gezien [2] .
De medeverdachte heeft zijn wapen vervolgens ter beschikking gesteld aan verdachte. Of de verdachte dit pistool heeft gepakt of overgenomen van de medeverdachte, acht de rechtbank niet relevant: de medeverdachte heeft het pistool uit zijn zak gehaald, vastgehouden, en minst genomen toegestaan dat de verdachte het pistool heeft overgenomen. Verdachte heeft hierop direct, meermalen, geschoten in de richting van de aangever. De verdachte heeft door het overnemen van het doorgeladen wapen en het schieten op de aangever een doorslaggevende bijdrage geleverd aan de voltooiing van het door hen voorgenomen strafbare feit. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachten opzettelijk samen de confrontatie zijn aangegaan en ook opzettelijk nauw en bewust hebben samengewerkt bij de uitvoering van de door hen gepleegde doodslag. Daarbij was de aanwezigheid en beschikbaarheid van een doorgeladen pistool, die de medeverdachte bij zich had, voor de verdachte van essentieel belang.
Het opzet van de verdachte.
De aangever is op twee plekken in het bovenlichaam geraakt en op een plek in zijn linkerbeen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het bovenlichaam zich veel vitale organen bevinden, waardoor het schieten met een pistool op het bovenlichaam van een ander levensgevaar voor diegene mee brengt. Door toch te schieten - meerdere malen gericht en van geringe afstand - kan het niet anders zijn dan dat de verdachte niet alleen wist dat hij dat hij de aangever op dat moment zou kunnen doden maar dit ook heeft gewild. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met vol opzet op de dood van de aangever.
Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs met betrekking tot feit 2:
De verdachte heeft bekend dat hij op 29 oktober 2022 een pistool voorhanden heeft gehad en dit wordt tevens ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Het door de verdachte gebruikte vuurwapen is echter nooit gevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bekennende verklaring van de verdachte, het geconstateerde letsel bij de aangever, de kalibergrootte van de bij de woning gevonden hulzen (1 maal een huls met kaliber 7.65 en vijfmaal een huls met kaliber 0.65) [3] en de verklaringen van de [getuige] buiten redelijke twijfel dat de verdachte een vuurwapen (zijnde een pistool) voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2, lid 1, categorie III onder 1° van de Wet Wapens en Munitie.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen eventueel in onderling verband en samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
ten aanzien van feit 1:
29 oktober 2022 te Eindhoven,, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet terwijl hij op korte afstand van die [slachtoffer] stond met een vuurwapen meerdere kogels heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], waarbij die [slachtoffer] in het bovenlichaam en in het been is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 2:
op 29 oktober 2022 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Bespreking van het door de raadsman gevoerde beroep op (putatief) noodweer(exces)
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een noodweersituatie waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Niet kan worden uitgesloten dat de aangever een wapen droeg ten tijde van de confrontatie. Verdachte heeft zich verdedigd en daarmee gehandeld uit noodweer subsidiair noodweerexces. Uiterst subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is geweest van putatief noodweer omdat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat aangever een wapen droeg en hij zich aldus moest verdedigen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen gerechtvaardigd beroep kan doen op putatief noodweer.
Het oordeel van de rechtbank
Het beroep op noodweer.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Ten eerste merkt de rechtbank op dat de verdachte als enige heeft verklaard over een bij de aangever aanwezig zijnde wapen. De medeverdachte heeft steeds verklaard dat hij ook niet wist waarom de verdachte de aangever had neergeschoten. Pas nadat hij bekend was geworden met het verweer van de verdachte, inhoudende dat sprake zou zijn geweest van noodweer, heeft hij op 11 mei 2023 en op 11 september 2023 een andersluidende verklaring afgelegd. In deze verklaringen zegt hij nog steeds niet dat hij een wapen heeft gezien bij de aangever, maar wel dat hij iets ‘zag blikkeren’ en glimmen bij de broeksband van de aangever en dat de aangever daarnaar zou hebben gegrepen, waarmee hij lijkt te suggereren dat de aangever een wapen had.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van de medeverdachte wisselend en ongeloofwaardig is. Daarvoor is allereerst van belang dat hij lange tijd niets heeft gezegd over een – mogelijk – wapen bij de aangever, zoals hiervoor al aangegeven. De medeverdachte heeft bovendien lange tijd ontkend dat hij een wapen bij zich had, Vervolgens heeft hij bekend dat hij een pistool bij zich had, maar gesteld dat hij dit wapen nooit uit zijn broek / broekzak heeft gehaald. Deze verklaring heeft de medeverdachte ter zitting weer bijgesteld naar dat het zou kunnen zijn dat hij het wapen toch in zijn hand heeft gehad. Gelet op de inconsistente en ongeloofwaardige verklaringen van de medeverdachte hecht de rechtbank geen waarde aan zijn verklaringen over een wapen bij de aangever. Dit geldt des te meer, nu de stelling dat de aangever een wapen zou hebben, zijn weerlegging vindt in andere, hierna te noemen, bewijsmiddelen.
De [getuige] en de aangever hebben vanaf het begin verklaard dat de aangever geen wapen droeg. Het schietmoment vond plaats omstreeks 05:30 uur en de politie was al snel daarna, omstreeks 05.38 uur, ter plaatse. Nadat de politie zich over het slachtoffer heeft ontfermd heeft er forensisch onderzoek in de voortuin en aan de ingang van de woning plaatsgevonden, waarbij geen pistool is aangetroffen. Ten slotte is er op de zich in het dossier bevindende camerabeelden niets te zien of te horen wat op enige wijze duidt op een vuurwapen bij de aangever, waarbij tevens van belang is dat de aangever in zijn rug is geraakt, hetgeen de rechtbank een contra-indicatie acht voor de aanwezigheid van een vuurwapen bij de aangever. Immers had de aangever, in de situatie dat hij had willen en kunnen terugschieten, zich niet weggedraaid van de verdachte.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Het beroep op noodweerexces.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie (zie bespreking beroep op noodweer), zodat het subsidiaire beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Dit verweer wordt eveneens verworpen.
Putatief noodweer.
De verdediging heeft meer subsidiair een beroep gedaan op putatief noodweer en daarvoor het volgende aangevoerd. De aangever droeg een riem die mogelijk ten onrechte door de verdachte voor een wapen werd aangezien. Dit betrof een zwarte en goudkleurige riem, zo blijkt uit de vordering van de benadeelde partij. Verder zijn er twee telefoons bij de aangever aangetroffen, waarbij de verdachte mogelijk een van de telefoons verontschuldigbaar als wapen heeft beschouwd. Uit het dossier blijkt, aldus de raadsman, dat er reeds gesproken werd over vuurwapens door de aangever en de medeverdachte.
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft gemeend dat er een noodzaak tot verdediging bestond. Daarvoor is allereerst van belang dat dit scenario, een vergissing, niet strookt met de verklaring van de verdachte zelf die heeft verklaard dat hij daadwerkelijk een heel wapen (tot en met de loop) heeft gezien. Die verklaring heeft de rechtbank hiervoor als onaannemelijk terzijde geschoven.
Voorts overweegt de rechtbank dat, zoals hiervoor reeds overwogen, uit de camerabeelden, alsmede de verklaringen van de aangever en de [getuige] blijkt dat de confrontatie een situatie betrof waarin de verdachten de agressors waren. Het was de medeverdachte die een wapen trok jegens de aangever. Op de beelden is niets te zien of te horen waaruit blijkt dat de aangever een wapen trok of op dat specifieke moment, na het trekken van het vuurwapen door de medeverdachte, een handeling verrichtte die leek op het trekken van een vuurwapen, of door de verdachte zo is begrepen. Dit blijkt ook niet uit de verklaringen van de aangever of de [getuige]. De rechtbank acht ook het scenario waarin verdachte zich heeft vergist maar wel daadwerkelijk heeft gedacht dat hij zichzelf diende te beschermen, niet aannemelijk geworden.
Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat het verweer wordt verworpen.

De oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geëist dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht een gevangenisstraf op te leggen van aanzienlijke minder lange duur dan die door de officier van justitie is geëist. Hierbij heeft de raadsman verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op 5 december 2018 [4] .
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf en maatregel die aan verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Verdachte is met zijn medeverdachte meegegaan op het moment dat deze de confrontatie met de aangever opzocht. Toen de emoties hoog opliepen en zijn medeverdachte een wapen trok, besloot de verdachte het wapen over te nemen en meermalen te schieten in de richting van de aangever. De rechtbank rekent het de verdachte ten zeerste aan dat hij de keuze heeft gemaakt om dergelijk fors geweld als het schieten op een persoon meermalen toe te passen ten behoeve van een conflict waar hij persoonlijk vrijwel niets mee te maken had. Na het schieten zijn de verdachten weggerend en hebben het slachtoffer in kritieke toestand achtergelaten. De verdachte heeft zich op geen enkel moment bekommerd om de gezondheid van de aangever, die hij al bloedend in de woning achterliet. Het is dan ook op geen enkele wijze te danken aan het handelen van de verdachten dat het slachtoffer niet is komen te overlijden.
Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring is gebleken dat het slachtoffer door het incident een incomplete dwarslaesie heeft opgelopen. Hij is rolstoelafhankelijk en zal altijd afhankelijk zijn van een aangepaste woning, hulpmiddelen en begeleiding. Het werk als leerling-stukadoor dat het slachtoffer deed, zal hij niet meer kunnen doen, omdat hij niet (zonder hulpmiddelen) op zijn benen kan staan. Het leven van het slachtoffer, en van zijn familie en vrienden, zal nooit meer hetzelfde zijn. Zij moeten voor altijd de ingrijpende gevolgen van deze gebeurtenissen met zich dragen. Daarnaast blijkt uit de slachtofferverklaring dat de gebeurtenissen voor hem enorm beangstigend zijn geweest en dat hij nog lange tijd zal moeten werken aan het herstellen van de bij hem ontstane psychische schade.
De verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij het voor de aangever rot vindt dat hij in een rolstoel zit, maar hij heeft geen blijk gegeven van verantwoordelijkheid voor wat er is gebeurd en voor wat de gevolgen zijn van zíjn handelen. Daarbij heeft de verdachte ook geen enkele rekening gehouden met de veiligheid van anderen, nu hij tijdens de nachtelijke uren een confrontatie heeft gezocht met behulp van een doorgeladen vuurwapen in een woonwijk. Dergelijke situaties versterken voor de directe omwonenden en de samenleving in het algemeen gevoelens van onveiligheid.
De verdachte heeft zich met zijn handelen ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee. De vreselijke afloop van deze schietpartij illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
Het uitgangspunt
Voor (poging tot) doodslag zijn geen landelijke oriëntatiepunten opgesteld. De rechtbank heeft daarom bij het bepalen van de straf met name gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd in vergelijkbare zaken.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
van Nederland en een strafkaart van het Openbaar Ministerie te Curaçao waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
De straf
Gelet op alle hiervoor overwogen omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van feiten die qua ernst en gevolgen niet anders vallen te bestraffen dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank is van oordeel dat beide verdachten een zodanig wezenlijke bijdrage aan de delicten hebben geleverd. De rechtbank ziet daarom net als de officier van justitie geen aanleiding om bij de strafoplegging onderscheid te maken tussen de rollen van de medeverdachte en de verdachte. De eis van de officier van justitie acht de rechtbank dan ook passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering dient te worden toegewezen met verhoging met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij volledigheidshalve integraal betwist. Subsidiair heeft de verdediging het standpunt ingenomen dat de benadeelde partij een mate van eigen schuld heeft waardoor de vordering zou moeten worden gematigd.
Beoordeling.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering:
ten aanzien van de materiële schade:
  • de kostenpost ‘Vergoeding daggeld ziekenhuis en revalidatiecentrum’ tot een bedrag van € 2.072,00;
  • de kostenpost ‘Vergoeding mantelzorg i.d.z.v. huishoudelijke hulp’ tot een bedrag van € 3.159,00;
  • de kostenpost ‘Beschadigde kleding en schoenen’ tot een bedrag van € 600,00;
  • de kostenpost ‘Medische kosten en reiskosten’ tot een bedrag van € 1.735,99;
ten aanzien van de immateriële schade:
 de gevorderde vergoeding voor de door de benadeelde partij geleden immateriële schade ter hoogte van € 200.000,00;
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Anders dan de officier van justitie en met de raadsman acht de rechtbank de kostenpost ‘Vergoeding zelfredzaamheid eigen woning’ onvoldoende onderbouwd. Hierbij overweegt de rechtbank dat er nog onderzocht wordt wat een passende woning voor de benadeelde kan zijn en of hij bijvoorbeeld begeleid of (semi-)zelfstandig zal kunnen wonen in de toekomst. Welke kosten dat met zich zal brengen is nog onduidelijk. Hetzelfde geldt voor de door de benadeelde partij ingediende kostenpost (stelpost) ‘Overige schadeposten’.
Dit leidt de rechtbank er toe de vordering ten aanzien van deze kostenposten niet-ontvankelijk te verklaren. Een inhoudelijke beoordeling van deze (toekomstige) kosten zou nader onderzoek (en tijd) vereisen, hetgeen in deze zaak een onevenredige belasting voor het strafproces vormt. De benadeelde partij kan deze kosten in de toekomst bij de civiele rechter nader onderbouwen.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het gevorderde bedrag met betrekking tot de kostenpost ‘Beschadigde kleding en schoenen’ onvoldoende is onderbouwd. Hierom heeft de rechtbank gebruik gemaakt van haar schattingsbevoegdheid en zal zij de kostenpost voor het overige deel niet ontvankelijk verklaren.
Motivering van de hoofdelijkheid.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader de benadeelde partij betaalt, is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2022 tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
36f, 47, 57, 289 Wetboek van Strafrecht
26, 55 Wet wapens en munitie.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van poging tot doodslag
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
ten aanzien van feit 1 en feit 2:
een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrekovereenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].

Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank:
 wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer] tot een bedrag van 207.566,99 euro, bestaande uit 7.566,99 euro materiële schade en 200.000,00 euro immateriële schade. Het toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 29 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
 veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
 bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet ontvankelijk is en de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen;
 legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer], van een bedrag van 207.566,99 euro. Bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 365 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Voormeld bedrag bestaat uit 7.566,99 euro materiële schade en 200.000,00 euro immateriële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
 bepaalt dat indien en voor zover de verdachte en/of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. S.J.H. van de kant en mr. S.H. Diepeveen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.B.J. de Leeuw, griffier,
en is uitgesproken op 25 september 2023.
mr. S.H. Diepeveen is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.een proces-verbaal van verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris d.d. 11 mei 2023, p. 4.
2.een proces-verbaal van verhoor van [getuige] door de rechter-commissaris d.d. 22 mei 2023, p. 1.
3.Procesdossier ‘Outlander’, p. 353.