In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn woning, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Land van Cuijk. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 482.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat geldt voor het kalenderjaar 2021. Eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, betwist deze waarde en stelt dat deze te hoog is, verwijzend naar een lagere taxatie van zijn eigen taxateur. De rechtbank heeft op 7 februari 2023 de zaak behandeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar zijn waarde voldoende heeft onderbouwd met vergelijkingsobjecten en dat de taxatie van eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om de waarde te verlagen.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is en wijst het beroep van eiser ongegrond. Tevens wordt het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukt dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling gebruik heeft gemaakt van relevante vergelijkingsobjecten en dat de verschillen in taxaties voornamelijk te wijten zijn aan grondprijs en indexatie, waarbij de heffingsambtenaar zijn onderbouwing beter heeft kunnen aantonen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan.