ECLI:NL:RBOBR:2023:648

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
21/3068
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning aanvankelijk vastgesteld op € 519.000, maar deze waarde werd ambtshalve verlaagd naar € 447.000. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen deze waarde, stelde dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om de waarde ambtshalve te verlagen en dat hij recht had op een proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning niet in geschil was en dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de waarde ambtshalve te verlagen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, aangezien het bezwaar ongegrond was verklaard. Eiser had in zijn beroepschrift aangegeven dat de waarde niet langer in geschil was, waardoor er geen sprake was van de spanning en frustratie die normaal gesproken aanleiding zouden geven voor immateriële schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/3068
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Inleiding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld op € 519.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Met de kennisgeving van 17 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar ambtshalve besloten om de waarde van de woning te verminderen naar € 447.000.
1.3.
Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde en de daarop gebaseerde OZB-aanslag.
1.4.
Met de uitspraak op bezwaar van 26 november 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning, zoals vastgesteld na de ambtshalve vermindering van 17 maart 2021, gehandhaafd.
1.5.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft op dit verweerschrift gereageerd met een aanvullend beroepschrift.

Overwegingen

2.1.
De waarde van de woning was aanvankelijk vastgesteld op € 519.000. Deze waarde is door de heffingsambtenaar op 17 maart 2021 ambtshalve verminderd tot € 447.000. Eiser heeft zijn gemachtigde ingeschakeld die op 26 maart 2021 bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar is door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard en de (ambtshalve verminderde) waarde van € 447.000 is gehandhaafd.
2.2.
Eiser heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat de waarde niet in geschil is. De rechtbank stelt derhalve vast dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Wel in geschil is of de heffingsambtenaar bevoegd was ambtshalve te verminderen en te verlagen en of hij het bezwaar gegrond had moeten verklaren en een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar hiertoe niet bevoegd was, het bezwaar gegrond had moeten verklaren en een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
2.3.
Was de heffingsambtenaar bevoegd tot ambtshalve vermindering en verlaging over te gaan? De rechtbank vindt van wel en zij verwijst daarvoor naar de overwegingen 4.3. tot en met 4.12. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] waar nadien ook het gerechtshof Den Haag bij heeft aangesloten [2] . De rechtbank maakt de daarin weergegeven overwegingen en oordelen tot de hare.
2.4.
Was de heffingsambtenaar verplicht om eiser een vergoeding toe te kennen voor zijn proceskosten in de bezwaarfase? De rechtbank vindt van niet. Uit de hiervoor genoemde overwegingen vloeit voort dat een aanslag OZB/WOZ-beschikking en een ambtshalve vermindering/verlaging als het ware samensmelten als er op dat moment nog geen bezwaar tegen de aanslag is gemaakt. Een nadien gemaakt bezwaar richt zich – om in de beeldspraak te blijven – tegen dat samengesmolten besluit. Dat is wat er hier ook is gebeurd. Dat betekent dus dat in bezwaar in relatie tot de waarde enkel de vraag voorlag of de (ambtshalve verminderde) waarde van € 447.000 niet te hoog was. Tussen partijen is niet in geschil dat die waarde niet te hoog was. De heffingsambtenaar heeft in de bestreden uitspraak dan ook terecht overwogen dat het bezwaar ongegrond was en er geen aanleiding bestond om de proceskosten van eiser te vergoeden.
2.5.
Omdat het beroep ongegrond is, is er voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
2.6.
Het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De immateriële schade bestaat in zaken als deze uit spanning en frustratie als gevolg van onzekerheid over de op eiser rustende belastingdruk. Aangezien hij in zijn beroepschrift al heeft verklaard dat de waarde niet (langer) in geschil is, kan er sindsdien ook geen sprake meer zijn van de genoemde spanning en frustratie.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 7 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1284.
2.Gerechtshof Den Haag 8 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2367.