ECLI:NL:RBOBR:2024:1145
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak in zedendelict wegens onvoldoende bewijs en niet-ontvankelijkheid benadeelde partij
Op 21 maart 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van een zedendelict. De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 31 januari 2024, en de rechtbank heeft de zaak behandeld in een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken. De verdachte werd ervan beschuldigd in de nacht van 29 op 30 juni 2021 in Budel ontuchtige handelingen te hebben gepleegd met een slachtoffer die zich in een staat van bewusteloosheid of verminderd bewustzijn bevond.
Tijdens de zitting op 7 maart 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, die een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, had geëist. De verdediging heeft echter verzocht om vrijspraak, waarbij de verdachte het tenlastegelegde ontkende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijsvoering niet voldeed aan de vereisten van het Wetboek van Strafvordering, met name de artikelen 341 en 342, die eisen dat er kwalitatief ondersteunend bewijs moet zijn uit een onafhankelijke bron.
De rechtbank concludeert dat de verklaringen van het slachtoffer en de getuigen onvoldoende steun bieden voor de beschuldigingen, aangezien het bewijs voornamelijk afkomstig is van de verklaringen van het slachtoffer zelf. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, en heeft de verdachte vrijgesproken. Tevens is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte van het hem ten laste gelegde feit is vrijgesproken. De proceskosten zijn op nihil vastgesteld.