ECLI:NL:RBOBR:2024:1588

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
22/2734T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over natuurvergunningen voor uitbreiding bedrijventerrein en infrastructuur in Waalwijk met betrekking tot stikstofdepositie en Natura 2000-gebieden

Op 18 april 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende drie natuurvergunningen voor de uitbreiding van een bedrijventerrein, de aanleg van een insteekhaven en de realisatie van een randweg in Waalwijk. Eiseres, een stichting, heeft beroep ingesteld tegen deze vergunningen, omdat zij van mening is dat de projecten schadelijke gevolgen hebben voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor externe saldering is voldaan. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om de motivering aan te vullen, waarbij het college per Natura 2000-gebied moet aangeven wat de huidige staat van instandhouding is en moet aantonen dat er een daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau plaatsvindt. De rechtbank heeft ook benadrukt dat indien er sprake is van een dreigende verslechtering van de staat van instandhouding, het college moet aantonen dat passende maatregelen worden getroffen om deze verslechtering te voorkomen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen twee weken te reageren op de mogelijkheid om de gebreken te herstellen. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/2734T, SHE 22/2929 en SHE 22/2930

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2024 in de zaken tussen

[naam stichting] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college
(gemachtigde: mr. A. Speekenbrink).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
de gemeente Waalwijk(vergunninghoudster), gemachtigde: M. de Vries.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over drie natuurvergunningen. De natuurvergunningen zijn verleend voor projecten voor de realisatie en het gebruik van de uitbreiding van een bedrijventerrein, een insteekhaven en een randweg. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de natuurvergunningen omdat zij vindt dat de projecten teveel schade veroorzaken aan natuurgebieden. Het college heeft gebruik gemaakt van zogenoemde interne en externe saldering om de schadelijke gevolgen van de projecten voor natuurgebieden te verminderen. Dat is toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor externe saldering is voldaan. Er zijn meer motiveringsgebreken. De rechtbank stelt het college in de gelegenheid om de motivering aan te vullen. Daarbij moet het college de aanwijzingen van de rechtbank in acht nemen.

Leeswijzer

2. Hierna bespreekt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de natuurvergunningen. De rechtbank doet dat in de volgende volgorde:
  • Totstandkoming bestreden besluiten (overweging 3)
  • Procesverloop bij de rechtbank (overweging 4)
  • Beoordeling door de rechtbank (overwegingen 5 - 10)
  • Conclusie en gevolgen (overweging 11)

Totstandkoming bestreden besluiten

3. De gemeente Waalwijk heeft op 30 april 2021 bij het college een aanvraag ingediend voor drie vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming voor:
  • de realisatie en het gebruik van het project uitbreiding bedrijventerrein Haven 8 Oost, ter hoogte van de Kroonweg in Waalwijk (zaaknummer SHE 22/2734);
  • de realisatie en het gebruik van het project Oostelijke insteekhaven ter hoogte van de Industrieweg in Waalwijk (zaaknummer SHE 22/2929);
  • de realisatie en het gebruik van het project Randweg aan de oostzijde van bedrijventerrein Haven in Waalwijk (zaaknummer SHE 22/2930).
De projectlocaties liggen in de directe nabijheid van de Natura 2000-gebieden “Langstraat” (op ca. 2 km afstand) en “Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen” (op ca. 2,5 km afstand) en op enige afstand van andere Natura 2000-gebieden.
3.1.
Het project uitbreiding bedrijventerrein Haven 8 Oost ziet op het bouwrijp maken van de bedrijventerreingronden voor logistieke bedrijvigheid. In de aanvraag zijn ook de effecten van de gebruiksfase beoordeeld. Het projectgebied is 32,75 ha groot en wordt begrensd door de Gansoyensesteeg/Randweg in het westen, de Weteringweg in het zuiden en de Visbankweg in het noorden. De vergunning voor het project uitbreiding bedrijventerrein Haven 8 Oost heeft betrekking op een emissie van 49,4 kg NH3 per jaar en 31.188,3 kg NOx per jaar (afkomstig van wegverkeer).
3.2.
Het project Oostelijke insteekhaven bestaat uit realisatie en gebruik van:
- een insteekhaven voor klasse V vaarschepen, oppervlakte ca. 12,4 ha;
- een containerterminal met bijbehorende bebouwing (kranen), 4,2 ha;
- een primaire kering in de vorm van een damwand;
- een zwaaikom geschikt maken voor klasse V vaarschepen;
- het bouwrijp maken van 8,2 ha terrein voor watergerelateerde logistieke bedrijven.
De vergunning voor het project Oostelijke insteekhaven heeft betrekking op een emissie van 53 kg NH3 per jaar en 3.289,1 kg NOx per jaar (afkomstig van scheepvaart, stookinstallatie kantoor, mobiele werktuigen en wegverkeer).
3.3.
Het project Randweg ziet op de realisatie van een randweg, het gebruik ervan en de verandering van verkeersstromen door de nieuwe weg. De randweg sluit aan op de noordelijke parallelstructuur van het project “Gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat” (GOL) en loopt ter plaatse van de Gansoyensesteeg noordwaarts om aan de zuidrand van het projectgebied van de insteekhaven, welke eveneens door de randweg wordt ontsloten, naar het westen af te buigen. De randweg zorgt ervoor dat de infrastructuur van de GOL en die van bedrijventerrein Haven op elkaar worden aangesloten. De vergunning voor het project randweg heeft betrekking op een emissie van 757,7 kg NH3 per jaar en 30.700 kg NOx per jaar (afkomstig van wegverkeer).
3.4.
De emissie van de projecten samen bedraagt 860 kg NH3 per jaar en 35.200 kg NOx per jaar. De effecten van stikstofdepositie van de drie projecten zijn in samenhang beoordeeld omdat deze projecten aan elkaar gelieerd zijn. Ook de referentiesituatie is in de verleende vergunningen voor de drie projecten gezamenlijk in beeld gebracht. De referentiesituatie bestaat uit wegverkeer en heeft verder betrekking op landbouwkundig gebruik van een aantal percelen ter plaatse van de gezamenlijke projectlocaties. Het gaat om 4,75 ha ter plaatse van de insteekhaven en 31,36 ha ter plaatse van bedrijventerrein Haven 8 Oost. In de referentiesituatie bedroeg de totale emissie 1.475,6 kg NH3 per jaar en 24.200 kg NOx per jaar.
3.5.
De projecten leveren ten opzichte van de referentiesituatie een toename op van stikstofdepositie op bovengenoemde Natura 2000-gebieden. Om de projecten toch mogelijk te maken, is een mitigerende maatregel toegepast (in de vorm van externe saldering), door intrekking van een drietal vergunningen van veehouderijen in de omgeving:
1. De vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 28 november 2000 van een paardenhouderij aan de [adres] ;
2. De natuurvergunning van 28 februari 2018 van de melkrundveehouderij aan het [adres] ;
3. De revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer van 17 mei 2004 van de rundveehouderij aan de [adres] .
Bij vergunningverlening is ook betrokken dat de agrarische bemesting van de percelen waar de drie projecten worden gerealiseerd, wordt gestaakt.
3.6.
De natuurvergunningen zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De ontwerpbesluiten hebben zes weken ter inzage gelegen. Eiseres heeft hiertegen zienswijzen ingediend.

Procesverloop bij de rechtbank4.Met de bestreden besluiten van 30 september 2022 heeft het college de gevraagde natuurvergunningen verleend.

4.1.
Eiseres heeft beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. De gemeente Waalwijk heeft ook schriftelijk gereageerd.
4.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [naam] , [naam] , de gemachtigde van eiseres en deskundige S.A. Nijhuis, namens het college de gemachtigde vergezeld van S. Teerink en namens de gemeente Waalwijk de gemachtigde en deskundige ir. R.A.J.M. Broekman.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvragen om een natuurvergunning zijn ingediend op 24 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5.1.
De voor de beoordeling van de beroepen van belang zijnde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bepalen gevolgen van de projecten
6. Bij het bepalen van de gevolgen van de projecten voor Natura 2000-gebieden is gebruik gemaakt van het rekenmodel AERIUS Calculator 2021. Eiseres heeft de beroepsgronden tegen het gebruik van dit model tijdens de zitting ingetrokken.
Realisatiefase6.1 In de bestreden besluiten zijn de gevolgen van de gebruiksfase van de projecten in kaart gebracht. Dat is echter niet gebeurd voor de realisatiefase. Eiseres voert terecht aan dat het college dit wel had moeten doen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (Afdeling) van 2 november 2022 had het college ook de gevolgen van de realisatiefase moeten berekenen. Nu het college dit heeft nagelaten, kleeft er een gebrek aan de bestreden besluiten.
6.2
Het college heeft alsnog een berekening van de gevolgen van de realisatiefase ingebracht. Volgens het college is de stikstofdepositie vanwege de realisatiefase lager dan de stikstofdepositie vanwege de gebruiksfase. Daarom kunnen de referentiesituaties van de drie saldogevende bedrijven volgens het college ook worden gebruikt ten behoeve van de realisatiefase.
6.3
Eiseres vindt dat de berekeningen onjuist zijn omdat:
- bij de insteekhaven het aantrekkend bouwverkeer via de weg niet is ingevoerd;
- bij de realisatie van Haven 8 Oost een aantal relevante bouwfasen niet zijn meegenomen;
- bij de Randweg ten onrechte wordt aangenomen dat slechts vanaf 1 specifiek punt wordt gereden.
Verder is het gebruik van Stage IV-werktuigen en de monitoring van gebruik van diesel en AdBlue volgens eiseres ten onrechte niet vastgelegd in de vergunningvoorschriften.
6.4
De gemeente Waalwijk stelt dat, al zou de kritiek van eiseres op de berekeningen van de gevolgen van de realisatiefase onverkort worden overgenomen, de gevolgen vanwege de realisatiefase nog steeds kleiner zijn dan de gevolgen vanwege de gebruiksfase.
6.5
Eiseres heeft niet bestreden dat, als haar kritiek op de berekeningen van de gevolgen van de realisatiefase onverkort wordt overgenomen, de gevolgen vanwege de realisatiefase nog steeds kleiner zijn dan de gevolgen vanwege de gebruiksfase. De rechtbank laat daarom de kritiek van eiseres op de berekeningen van de gevolgen van de realisatiefase buiten beschouwing. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 1 september 2021 [2] , is het namelijk een reëel en aannemelijk uitgangspunt dat mobiele werktuigen klasse Stage IV worden gebruikt. Hierbij gaat de rechtbank er wel van uit dat de brongegevens van het gebruikte materieel juist zijn. De rechtbank merkt hierbij wel op dat in documenten die ten grondslag liggen aan de bestreden besluiten melding wordt gemaakt van meerdere vormen van materieel. In het onderzoek ‘stikstofdepositie ten gevolge van de realisatiefase van een insteekhaven in Waalwijk’ van Bureau Peutz van 29 november 2019 worden meerdere stage klassen aangegeven. Het gebruik van stage klasse IV materieel staat wel duidelijk beschreven in de actualisatie van de Aeriusberekeningen van 30 januari 2024. De kritiek van eiseres op de berekeningen die het college alsnog heeft ingebracht voor de realisatiefase, leidt niet tot een ander oordeel. Het college moet echter nog wel aangeven of de actualisatie van de Aeriusberekening van 30 januari 2024 deel uitmaakt van de verleende vergunningen.
Gebruiksfase
6.6
Eiseres heeft kritiek op de berekening van stikstofemissies/-deposities tijdens de gebruiksfase. De emissie van het verkeer is beperkt tot aan de A59 en er is geen rekening gehouden met de aanzuigende werking van het industrieterrein (het extra verkeer over de A59). De schatting van twee schepen per etmaal in de haven is onvoldoende onderbouwd. Verder is het project volgens eiseres ten onrechte niet in cumulatie met het project GOL bezien.
6.7
In het verweerschrift heeft het college verduidelijkt dat op basis van het milieueffectrapport 395 schepen op jaarbasis, ruim 1 per dag worden verwacht. Het aantal schepen in het MER-rapport van 29 mei 2018 is gebaseerd op de ‘Notitie Inventarisatie scheepvaartbewegingen nieuwe insteekhaven Waalwijk’ uit 2015. Bij de verwerking in het MER is wel een foutje geslopen. Het college heeft gekeken naar de netwerkeffecten door een vergelijking te maken op wegen en wegvlakken tussen de situatie zonder project (referentiesituatie) en de situatie met het gerealiseerde project (na realisatie van de randweg) waarbij ook de wegverkeerseffecten vanuit de projecten insteekhaven en Haven 8 Oost zijn meegenomen. De verkeerseffecten zijn meegenomen tot aan de snelweg A59 omdat daar het verkeer opgaat in het heersend verkeersbeeld.
6.8
Ter zitting heeft de gemeente Waalwijk aangegeven dat bij de berekening van de gevolgen in de gebruiksfase is uitgegaan van een worst-case scenario. Zo is het verkeer vanwege de insteekhaven over twee kades meegenomen. De vergunde Randweg voorziet al in een ontsluiting van de insteekhaven en het bedrijventerrein. De netwerkeffecten vanwege de Randweg (de toe- en afnames van verkeersintensiteiten op bestaande omliggende wegen) zijn meegenomen in de beoogde situatie.
6.9
De rechtbank is van oordeel dat het college met verwijzing naar het MER het verwachte aantal schepen voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank plaatst hierbij wel de kanttekening dat het bestreden besluit dan ook betrekking heeft op maximaal 2 schepen per dag (op basis van een gemiddelde berekend over een jaar). Als de haven succesvol is en er komen meer schepen, dan wordt gehandeld in strijd met artikel 5.1, eerste lid onder e, van de Omgevingswet en is een nieuwe natuurvergunning noodzakelijk. Het college heeft dit ook bevestigd op zitting.
De rechtbank is verder van oordeel dat het college voldoende heeft onderbouwd wat de gevolgen zijn in de gebruiksfase. Hierbij zijn de effecten van de drie projecten niet onjuist in kaart gebracht. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht de gevolgen van het verkeer tot de A59 heeft onderzocht en niet tevens de gevolgen van het verkeer over de A59 zelf, omdat het verkeer over de A59 (een rijksweg) kan worden beschouwd als het heersend verkeersbeeld. De bestreden besluiten voorzien al in een gecumuleerde benadering van drie projecten en het college heeft kunnen afzien van een beoordeling van de cumulatie met de gebiedsontwikkeling Oostelijke Langstraat. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in deze gebiedsontwikkeling ook geen cumulatie met de drie vergunde projecten is voorzien.
De beroepsgrond tegen de berekeningen in de gebruiksfase slaagt niet.
Intern salderen
7. In de passende beoordeling is het beëindigen van het bemesten van gronden waarop de insteekhaven en uitbreiding van Haven 8 Oost zijn geprojecteerd meegenomen. Daarmee wordt voorkomen dat per saldo de stikstofdepositie op hiervoor gevoelige habitattypen toeneemt.
7.1
Eiseres heeft kritiek op de inschatting van de afname van stikstofdepositie als gevolg van het staken van de bemesting van de agrarische percelen waar de vergunde projecten worden uitgevoerd. De emissies zijn te ruim berekend. Naast dierlijke mest wordt kunstmest toegepast, gelet op de Europese limiet voor de toepassing van dierlijke mest van 170 kg N/ha. In de berekening wordt uitgegaan van een gewogen gemiddelde mestvracht van 235,60 kg N/ha. Er bestaat onderscheid tussen emissies die bij een zodenbemester en een bouwlandinjector optreden en er is niet uitgegaan van de in 2021 geactualiseerde emissiewaarden voor de zodenbemesters. Er is uitgegaan van de verkeerde TAN (totaal ammoniakaal stikstof) waarde. Bovendien is volgens eiseres ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat niet-uitgereden mest elders moet worden uitgereden of verwerkt, waardoor het slechts het verplaatsen van het (stikstof)probleem is.
7.2
Het college verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022 [3] over de vaststelling van de referentiesituatie voor bemesten. Voor gronden die voor de referentiedatum (legaal) als landbouwgrond werden gebruikt, is de referentiesituatie gelijk aan het aantal kilo’s stikstof dat volgens de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet op grasland met volledig maaien op een bepaalde grondsoort mag worden gebracht.
7.3
De rechtbank stelt vast dat de projecten Haven 8 Oost en Insteekhaven worden gerealiseerd op agrarische gronden die in de referentiesituatie werden bemest. De gronden zijn in het bezit van de gemeente Waalwijk en worden verpacht. Het gaat om 4,7 ha ter plaatse van de insteekhaven en om 31,4 ha ter plaatse van bedrijventerrein Haven 8 Oost. Tussen partijen is niet in geschil dat deze gronden sinds de relevante referentiedata (legaal) agrarisch worden gebruikt, voornamelijk als grasland en voor teelt van maïs. Eiseres heeft niet gesteld dat het planologische regime dit gebruik op enig moment heeft verboden.
7.4
Uit de door het college aangehaalde uitspraak van de Afdeling volgt dat de referentiesituatie voor bemesten wordt begrensd door de hoogste stikstofgebruiksnorm van enig gewas dat op grond van het planologisch regime is toegestaan ten tijde van de bestreden besluiten. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij het bepalen van de referentiesituatie uit worden gegaan van een worst-case scenario. Dat betekent dat niet hoeft te worden uitgegaan van de emissies door bemesting met behulp van moderne machines (de geactualiseerde gegevens). De samenstelling van mest kan verschillen en het is gebruikelijk dat mest wordt uitgereden van verschillende veehouderijen (ook van varkens en pluimvee). Eiseres stelt weliswaar dat de TAN waardes van andere veesoorten bij bemesting lager liggen dan bij excretie, maar heeft dit niet concreet onderbouwd. Mede gelet op rechtsoverweging 47 van de GOL uitspraak [4] is de rechtbank van oordeel dat het college niet van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Er is geen aanleiding om rekening te houden met de stikstofemissie vanwege de aanwending van mest (door uitrijden of bewerken). De mest zal ergens naar toe moeten, maar dat kan ook op een plek zijn waar een Natura 2000-gebied daar geen gevolgen van ondervindt. De rechtbank concludeert dat het college in de bestreden besluiten van de juiste referentiesituatie is uitgegaan voor wat betreft de percelen waar de projecten worden gerealiseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Extern salderenKan extern salderen als mitigerende maatregel worden ingezet?
8. Eiseres voert aan dat het college in de bestreden besluiten ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar de nationale en provinciale passende maatregelen en niet op gebiedsniveau heeft onderzocht wat de staat is van de betrokken Natura 2000-gebieden. Naar aanleiding van de GOL uitspraak heeft eiseres verder aangevoerd dat het enkele aantonen van een blijvende afname van stikstofdepositie onvoldoende is maar dat (in tegenstelling tot hetgeen de Afdeling overweegt) wel relevant is hoe groot de afname moet zijn en binnen welke termijn deze moet worden gerealiseerd. De blijvende afname kan volgens eiseres niet worden aangetoond met het nationale en provinciale beleid, in het bijzonder het aanscherpen van stalmaatregelen. De emissiereductie die daarmee kan worden bereikt, staat niet vast. Daarbij vindt eiseres dat de Afdeling ten onrechte kijkt naar verouderde beheerplannen uit 2018 en de daarin opgenomen beheermaatregelen. Uit de natuurdoelanalyses uit begin 2023 van de diverse Natura 2000-gebieden blijkt dat de natuur er slechter voorstaat en staat vast dat de doelen uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) niet worden gehaald, ondanks de door de Afdeling geconstateerde afname van stikstofdepositie en dat het urgent is dat er wat wordt gedaan om de staat van instandhouding te verbeteren. Daarom had de intrekking van de vergunningen van de drie veehouderijen moeten worden ingezet als passende en instandhoudingsmaatregel voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Eiseres geeft de rechtbank in overweging het Hof van Justitie te vragen of het enkele verplichten tot afname van de stikstofdepositie, hoe klein ook, zich verhoudt met de verplichtingen van Nederland uit hoofde van artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
8.1
Het college heeft in de bestreden besluiten verwezen naar de nationale en provinciale passende maatregelen, neergelegd in de Brabantse Ontwikkelaanpak Stikstof (verder: BOS) en in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (verder: IOV). In het verweerschrift geeft het college een meer gedetailleerde onderbouwing. Ter uitvoering van de Wsn is in juli 2021 de Contourennota programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (Contourennota) vastgesteld, waarin bronmaatregelen zijn vastgelegd om de voor 2030 gestelde omgevingswaarde te bereiken. Dit zal leiden tot een reductie van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden van 103-180 mol N/ha/jr in 2030. Op 19 december 2022 is het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering gepubliceerd, waarin de contouren nader zijn uitgewerkt, met bronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen. Voor ieder stikstofgevoelig Natura 2000-gebied zijn natuurdoelanalyses opgesteld. Die kunnen o.a. gebruikt worden bij het actualiseren van Natura 2000-beheerplannen. Het BOS (vastgesteld op 15 december 2020) geeft een overzicht van landelijke (bron)maatregelen ter reductie van stikstofemissie en -depositie en van aanvullende provinciale maatregelen, met verwachte effecten daarvan. De BOS wordt op dit moment geactualiseerd tot BOS 2.0. De provincie is ook bezig met de voorbereiding van een gebiedsgerichte aanpak om de stikstofdepositie te reduceren. Een belangrijke passende maatregel uit de BOS is de opkoopregeling piekbelasters. In de eerste ronde heeft de provincie met 8 bedrijven een overeenkomst gesloten om te stoppen. Dit levert een daling van stikstofdepositie op voor onder andere de Natura 2000-gebieden Kampina & Oisterwijkse Vennen en Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen. Gelet hierop verwacht het college naar de huidige inzichten dat er geen verdere achteruitgang van de betrokken Natura 2000-gebieden plaatsvindt en is het volgens het college niet noodzakelijk dat de onderhavige intrekkingen als een passende maatregel worden ingezet.
8.2
De gemeente Waalwijk voegt hier aan toe dat in de omgeving van de projecten veel veehouderijen zijn gevestigd en dat de potentieel te bereiken depositieafnames (als deze veehouderijen stoppen) vele malen groter zijn dan de depositieafnames vanwege de drie gestopte agrarische bedrijven.
8.3
In de GOL uitspraak en de uitspraken van 28 februari 2024 [5] en 6 maart 2024 [6] heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het volgende toetsingskader voor externe saldering geformuleerd.
De motivering waarom een mitigerende maatregel in de passende beoordeling kan worden betrokken, moet zijn toegesneden op de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de habitattypen en leefgebieden van soorten waarvoor de externe saldering wordt toegepast en de maatregelen die worden ingezet om die instandhoudingsdoelstellingen te halen. Omdat deze doelen op gebiedsniveau worden vastgesteld en de staat van instandhouding per gebied wordt beoordeeld, betekent dit dat de vraag of het behoud van de natuurwaarden is geborgd of dat de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd ook op gebiedsniveau moet worden beantwoord. Bij de inzet van extern salderen in een geval waarin voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen een (blijvende) daling van de stikstofdepositie nodig is, moet tevens inzichtelijk worden gemaakt met welke andere maatregelen een blijvende daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd, aldus de Afdeling.
8.4
Het college heeft in de bestreden besluiten niet aangegeven welke instandhoudingsdoelstellingen in de Natura 2000-gebieden Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen, Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek, Kempenland-West en Langstraat gelden. Het college heeft evenmin aangegeven wat de staat van instandhouding van de betrokken Natura 2000-gebieden is, of het behoud van de natuurwaarden voldoende is geborgd of dat de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd als de totale stikstofdepositie zal afnemen. De bestreden besluiten zijn alleen daarom al onvoldoende gemotiveerd.
8.5
De rechtbank zal het college in de gelegenheid stellen om naar aanleiding van de beroepsgronden van eiseres nader te motiveren of voor de betrokken Natura 2000-gebieden externe saldering als mitigerende maatregel mag worden ingezet. Hierbij zal het college in ieder geval
op gebiedsniveau(per Natura 2000-gebied) moeten aangeven wat de staat van instandhouding is, of het behoud van de natuurwaarden voldoende is geborgd of dat de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd. Na de herstelpoging van het college zal de rechtbank beoordelen of de aanvullende motivering aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder a, van de Awb. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij, zoals gebruikelijk bij een dergelijke beoordeling, op basis van de actuele feiten en omstandigheden een oordeel zal geven of dat zij het oordeel geeft op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de bestreden besluiten dan wel op een ander moment. Dit heeft de rechtbank op de zitting met partijen besproken. Het college heeft in dit verband opgemerkt dat de maatregelen in dit geval (de intrekking van de relevante vergunningen van de drie veehouderijen) al wel zijn getroffen vóór de bestreden besluiten. De rechtbank neemt echter ook in aanmerking dat voor alle betrokken Natura 2000-gebieden natuurdoelanalyses zijn gemaakt met gedetailleerde informatie over de actuele stand van zaken in deze gebieden (huidige staat van instandhouding en trends, uitgevoerde en geplande maatregelen en nieuwe maatregelen).
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke beoordeling over het al dan niet in stand laten van rechtsgevolgen. Een beoordeling op basis van gedateerde kennis uit het verleden heeft geen toegevoegde waarde. Naar het oordeel van de rechtbank dient een herstelpoging te zijn gebaseerd op een passende beoordeling op basis van de actuele staat van de gebieden (zoals die is onderzocht en blijkt uit de laatste natuurdoelanalyses). Overigens kan het college bij een beoordeling op basis van de actuele kennis ook de actuele effecten van de landelijke en provinciale maatregelen betrekken (met andere woorden, de al behaalde effecten van de opkoop- en stoppersregelingen). Daarom geeft de rechtbank de aanwijzing dat het college bij het herstel van het gebrek op gebiedsniveau moet onderbouwen dat, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstellingen, het behoud van natuurwaarden is geborgd en de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd op dit moment. Het college dient hierbij de meest actuele informatie, waaronder de laatste natuurdoelanalyses van de gebieden te betrekken.
8.6
Gelet op de discussie tussen partijen voegt de rechtbank hieraan het volgende toe.
De rechtbank onderkent nadrukkelijk dat het hier niet gaat om de beoordeling van een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn, maar om de beoordeling van de toestemming voor drie projecten. De rechtbank acht het gebruik van een potentiële passende maatregel ten behoeve van een project desalniettemin niet toelaatbaar als in het betreffende Natura 2000-gebied sprake is van een (dreigende) verslechtering van de staat van instandhouding van een of meerdere habitattypen en de inzet van deze potentiële passende maatregel(en) binnen afzienbare termijn kan leiden tot het voorkomen of in ieder geval beperken van deze (dreigende) verslechtering. In artikel 2.7, vierde lid, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant (de Beleidsregel) is aangegeven dat bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de stikstofemissie van de saldogevende activiteit wordt betrokken voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden. De rechtbank geeft het college daarom de aanwijzing om in de natuurdoelanalyses van de betrokken Natura 2000-gebieden te onderzoeken of sprake is van een (dreigende) verslechtering van de staat van instandhouding van een of meerdere habitattypen en (indien dit het geval is) aannemelijk te maken dat deze (dreigende) verslechtering tijdig wordt voorkomen door andere passende maatregelen die worden getroffen binnen de termijn die nodig is om verdere verslechtering te voorkomen. In dergelijke gevallen kan dus niet worden volstaan met het aannemelijk maken dat sprake is van een daling van de stikstofdepositie op de betreffende Natura 2000-gebieden.
Omvang van de voor extern salderen in te zetten emissies
9. In de passende beoordeling is de beëindiging van drie veehouderijen meegenomen als mitigerende maatregel die voorkomt dat per saldo de stikstofdepositie op hiervoor gevoelige habitattypen toeneemt. De vergunningen van deze veehouderijen zijn ingetrokken ten behoeve van de beoogde externe saldering. Het college hanteert de Beleidsregel. Op basis van artikel 2.7, vijfde lid, van de Beleidsregel blijft de emissie van een saldogevend bedrijf voor dat deel van een bedrijf dat deelneemt aan de stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij of dat deel ten aanzien waarvan subsidie kan worden verstrekt op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen buiten beschouwing. Op basis van artikel 2.7, tweede lid, van de Beleidsregel mag een activiteit alleen worden ingezet ten behoeve van extern salderen voor zover er een toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en deze sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist. Bij het beoordelen van een aanvraag hanteert het college op basis van artikel 2.7, zevende lid, van de Beleidsregel als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming van de saldogever opgenomen N-emissie in de referentiesituatie, voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd. Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, gaat het college ingevolge artikel 2.7, achtste lid, van de Beleidsregel uit van de op het moment van indienen van de aanvraag op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
9.1
Eiseres stelt dat de rechten van de drie saldogevende bedrijven niet konden worden gebruikt voor extern salderen. De drie bedrijven waren feitelijk al gestopt. Het is onduidelijk of deze bedrijven hebben deelgenomen aan de stoppersregeling. Het zijn verouderde bedrijven zonder emissiearme stallen en eiseres denkt dat deze bedrijven hebben besloten te stoppen in verband met de strenge eisen van de “Verordening Natuurbeheer Noord-Brabant” van 2017. Verder is de referentiesituatie van deze drie bedrijven onjuist berekend omdat is uitgegaan van een te grote gebouweninvloed in de realisatiefase.
9.2
De gemeente Waalwijk heeft erkend dat bij de bepaling van de referentiesituatie van de drie bedrijven ten behoeve van saldering in de realisatiefase is uitgegaan van een te grote invloed van de gebouwen. De bedrijven hebben volgens de gemeente Waalwijk niet deelgenomen aan een van de zogenoemde stoppersregelingen.
9.3
In de bestreden besluiten is er van uitgegaan dat de gebruiksfase van de drie projecten maatgevend is. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat ook de realisatiefase van belang is. De rechtbank stelt op basis van de uitlatingen van de gemeente Waalwijk vast dat bij de bepaling van de referentiesituatie van de drie bedrijven ten behoeve van saldering in de realisatiefase ten onrechte is uitgegaan van een te grote invloed van de gebouwen. Deze beroepsgrond slaagt.
9.4
Er zijn meerdere regelingen die agrariërs stimuleren hun bedrijf te beëindigen. De rechtbank noemt onder andere de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv). De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de stelling van de gemeente Waalwijk dat de drie saldogevende bedrijven niet deelnemen aan een stoppersregeling. De omstandigheid dat de drie bedrijven feitelijk gedeeltelijk zijn gestopt, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Beleidsregel is namelijk bepalend of het bedrijf kan worden hervat zonder natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
9.5
De omstandigheid dat de drie bedrijven niet de beschikking hebben over emissiearme stallen, leidt niet tot het oordeel dat de referentiesituatie onjuist is bepaald. In de Beleidsregel wordt een dergelijke eis niet gesteld. Ten tijde van de bestreden besluiten of deze uitspraak hoefden de bedrijven niet te voldoen aan de provinciale eisen voor melkrundveebedrijven in artikel 2.69 van de IOV of daarvoor de “Verordening Natuurbeheer Noord-Brabant” van 2017.
10. Eiseres heeft ook kritiek op de vaststelling van de referentiesituatie van de afzonderlijke bedrijven. Ten aanzien van het tweede bedrijf merkt eiseres op dat bij de referentiesituatie is uitgegaan van een hogere vergunde hoeveelheid ammoniakemissie dan is vermeld in de bijlage bij de Beheersverordening Altena.
Bovendien zijn de stallen 1 en 2 bij het derde bedrijf niet uitgevoerd conform de hiervoor geldende vergunning. Voor het renoveren van stal 1 zou een bouwvergunning nodig zijn en stal 2 is anders uitgevoerd.
Het gehele derde bedrijf is ingezet ten behoeve van de ontwikkeling van woningen en kan volgens eiseres niet meer worden ingezet ten behoeve van de drie vergunde projecten.
10.1
In de bestreden besluiten heeft het college op basis van een notitie van Witteveen+Bos van 6 mei 2022 getoetst of werd voldaan aan artikel 2.7, tweede, zevende en achtste lid, van de Beleidsregel. Ten behoeve van deze notitie heeft DLV een onderzoek ter plaatse ingesteld.
10.2
De gemeente Waalwijk heeft ter zitting aangevoerd dat in de beheersverordening Altena beperkingen worden gesteld aan de toename van de gebouwoppervlakte van agrarische bedrijven. Hiertoe zijn gegevens van bestaande bedrijven, waaronder het tweede saldogevende bedrijf, opgenomen in een bijlage 1. Hierbij zijn ook emissiegegevens vermeld maar deze vermelding heeft geen betekenis. Het klopt dat het derde bedrijf twee maal is ingezet. Echter, het bestemmingsplan dat de ontwikkeling van woningen mogelijk maakt, is later vastgesteld dan de datum waarop de bestreden besluiten zijn genomen.
10.3
De rechtbank stelt vast dat de beheersverordening Altena geen beperkingen stelt aan de emissie van bestaande agrarische bedrijven. De vermelding leidt niet tot een extra vergunningplicht voor het uitvoeren van de saldogevende activiteit. De vermelding van andere emissiegegevens in de bijlage bij de beheersverordening Altena leidt niet tot het oordeel dat de referentiesituatie van het tweede saldogevende bedrijf onjuist is bepaald.
10.4
De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat stal 1 bij het derde bedrijf zonder omgevingsvergunning voor bouwen in gebruik kan worden genomen. Het rapport van de DLV over deze stal bij de notitie van Witteveen+Bos is onvoldoende omdat uit de foto’s van de opname van het bedrijf wel blijkt dat stal 1 er bouwvallig uitziet en DLV zonder toelichting alleen vermeldt dat er geen bouwactiviteiten nodig zijn om de stal in gebruik te nemen. De rechtbank ziet niet in dat de gewijzigde feitelijk uitvoering van de tweede stal niet zonder omgevingsvergunning kon worden teruggedraaid naar de vergunde situatie. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat het bestemmingsplan “Nieuwevaart 89-93 e.o. Sprang-Capelle” is vastgesteld na de bestreden besluiten op 30 september 2022. De omstandigheid dat ten behoeve van deze planologische ontwikkeling de referentiesituatie van het derde bedrijf ten onrechte dubbel is ingezet, leidt niet tot het oordeel dat de daarvoor genomen bestreden besluiten daarom onrechtmatig zijn.
10.5
De rechtbank concludeert dat de bepaling van de referentiesituatie die ten grondslag is gelegd aan de bestreden besluiten niet correct is omdat bij de berekening hiervan de gebouweninvloed onjuist is bepaald en onduidelijk is of stal 1 bij het derde bedrijf voldoet aan de eisen in artikel 2.7, tweede lid, van de Beleidsregel. De rechtbank ziet aanleiding het college in de gelegenheid te stellen om deze gebreken te herstellen.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten zijn onvoldoende gemotiveerd gelet op rechtsoverwegingen 6 en 8 tot en met 10. Zoals hierboven aangegeven ziet de rechtbank aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. De rechtbank geeft hierna een verkorte weergave van de aanwijzingen.
 Het college zal op gebiedsniveau (per Natura 2000-gebied) moeten aangeven wat de staat van instandhouding is op dit moment, of het behoud van de natuurwaarden voldoende is geborgd of dat de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd. Het college dient hierbij de meest actuele informatie waaronder de laatste natuurdoelanalyses van de gebieden te betrekken.
 Het college zal aannemelijk moeten maken dat sprake is van een daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau. Indien sprake is van een (dreigende) verslechtering van de staat van instandhouding van een of meerdere habitattypen in een of meer van de gebieden, dient het college tevens aannemelijk te maken dat deze (dreigende) verslechtering tijdig wordt voorkomen door andere passende maatregelen die worden getroffen binnen de termijn die nodig is om verdere verslechtering te voorkomen.
 Het college dient de overige gebreken ook te herstellen.
11.1
Gelet op de aard van de gebreken, gaat de rechtbank er van uit dat dit herstel alleen met nieuwe besluiten met intrekking van de bestreden besluiten kan plaatsvinden. De rechtbank zal bepalen dat het college bij de voorbereiding van de nieuwe besluiten geen toepassing hoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
11.2
De rechtbank verzoekt het college binnen twee weken aan te geven of hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om de gebreken te herstellen. Als het college herstelbesluiten heeft genomen, krijgen partijen de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna doet de rechtbank (in beginsel zonder tweede zitting) uitspraak.
11.3
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
11.4
De rechtbank ziet geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen omdat de gemeente Waalwijk heeft aangegeven dat zij de projecten nog niet op korte termijn zal uitvoeren.
11.5
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten (inclusief de gevorderde vergoeding van de deskundigenkosten) en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank,
 draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
 stelt het college in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
 bepaalt dat het college geen toepassing hoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Awb bij het herstellen van de gebreken;
 houdt iedere beslissing verder aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
(…)
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Artikel 2.8
Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Artikel 2.9a
De gevolgen van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die wordt veroorzaakt door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten van de bouwsector, worden buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 2.7, tweede lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld.
Besluit natuurbescherming
Artikel 2.5
Als activiteiten van de bouwsector als bedoeld in artikel 2.9a van de wet worden aangewezen:
a. het verrichten van een bouwactiviteit of een sloopactiviteit die het feitelijk verrichten van bouw- of sloopwerkzaamheden aan een bouwwerk betreft, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen;
b. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een werk, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen.
Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant
Artikel 2.7 Voorwaarden extern salderen
1. Er bestaat een directe samenhang tussen de intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit en de verlening van de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit.
2. Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van extern salderen voor zover er een toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en deze sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist.
3. Gedeputeerde Staten betrekken een toestemming die niet kan worden ingetrokken uitsluitend bij de beoordeling van de aanvraag, indien de feitelijke uitvoering van de activiteit wordt beëindigd voordat deze activiteit wordt ingezet voor salderen.
4. Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
5. Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de N-emissie van een saldogevend bedrijf voor dat deel van een bedrijf dat deelneemt aan de stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij of dat deel ten aanzien waarvan subsidie kan worden verstrekt op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
6. Gedeputeerde Staten ontvangen van het voornemen tot extern salderen van de saldo-ontvanger voorafgaand aan de aanvraag een melding met de gegevens van de saldo-ontvangende activiteit en saldogevende activiteit.
7. Bij het beoordelen van een aanvraag hanteren Gedeputeerde Staten als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming van de saldogever opgenomen N-emissie in de referentiesituatie, voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd.
8. Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zevende lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van indienen van de aanvraag op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
9. Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning eerst nadat de niet-gerealiseerde capaciteit van de saldogever op diens verzoek is ingetrokken.
10. Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende veehouderijbedrijf in de referentiesituatie uit van:
a. ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van bijlage 2 van de IOV per huisvestingssysteem van een veehouderij dan wel gemiddeld op bedrijfslocatieniveau.
b. tot 1 januari 2024 ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting indien een bedrijf in één keer volledig stopt, blijkend uit een besluit dat vóór deze datum is genomen op een compleet verzoek om de toestemming voor de gehele veehouderij in te trekken, waarbij eenmalig maximaal 15% van de totale ammoniakemissies uit de betrokken dierenverblijven kan worden behouden op dezelfde bedrijfslocatie.
11. Bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet waarvoor geldt dat de stalemissie-eisen uit de IOV van toepassing zijn op de realisering van dat project, gaan Gedeputeerde Staten voor dat project uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van de IOV.
12. Bij de verlening van een natuurvergunning wordt 70% van de N-emissie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit betrokken
13. In afwijking van het twaalfde lid kan tot 100% van de N-emissie van de saldogevende activiteit bij de verlening van een natuurvergunning betrokken worden, indien het project noodzakelijk is ten behoeve van de realisatie van de doelen in een Natura 2000-gebied.