ECLI:NL:RBOBR:2024:2485

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
01/198805-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in ontuchtzaak met minderjarig pleegkind na onvoldoende bewijs

Op 12 juni 2024 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met zijn minderjarig pleegkind. De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 29 april 2024, en de rechtbank heeft op 29 mei 2024 de terechtzitting gehouden. De verdachte werd verweten dat hij in de periode van 6 oktober 2018 tot en met 26 mei 2020 ontucht heeft gepleegd met zijn pleegkind, door meermalen de borsten van het slachtoffer vast te pakken.

De rechtbank heeft de verklaringen van het slachtoffer, die op dat moment 12 en 13 jaar oud was, beoordeeld. De officier van justitie stelde dat de verklaringen van het slachtoffer consistent en geloofwaardig waren, en dat er geen sprake was van beïnvloeding. De verdediging betwistte echter de betrouwbaarheid van deze verklaringen en stelde dat er onvoldoende steunbewijs was om tot een veroordeling te komen.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte lijnrecht tegenover elkaar stonden, er onvoldoende bewijs was om met overtuiging vast te stellen dat de verdachte het strafbare feit had begaan. De rechtbank wees op de noodzaak van steunbewijs in zedenzaken en concludeerde dat er ruimte voor redelijke twijfel bestond. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.198805.22
Datum uitspraak: 12 juni 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren [1971],
wonende te [woonadres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 29 april 2024.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 06 oktober 2018 tot en met 26 mei 2020 te Helmond
ontucht heeft gepleegd
met zijn minderjarig pleegkind/pupil [slachtoffer], geboren [2006],
door meermalen, althans eenmaal, de borsten van die [slachtoffer] vast te pakken en/of te betasten.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft zich, overeenkomstig het op schrift gestelde requisitoir, op het standpunt gesteld dat het laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Zij is van oordeel dat de door [slachtoffer] (hierna [slachtoffer]) afgelegde verklaringen consistent en geloofwaardig zijn. Van (onbewuste) beïnvloeding is geen sprake geweest. Gelet op het voorgaande zijn de verklaringen van [slachtoffer] betrouwbaar te achten. De verklaringen van [slachtoffer] kunnen dan ook als basis genomen worden voor het bewijs. De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting kan dienen als steunbewijs evenals de getuigenverklaringen van [getuige 1] (de vriendin van [slachtoffer]) en [getuige 2] (pleegmoeder van [slachtoffer]).
Indien de rechtbank, mede op grond van de door de verdediging ingebrachte rapportage van dr. G. Wolters d.d. 25 maart 2024, tot een vrijspraak komt omdat zij de verklaringen van [slachtoffer] niet betrouwbaar acht, verzoekt de officier van justitie tot het wijzen van een tussenvonnis teneinde de deskundige ter terechtzitting nader te bevragen over de inhoud en conclusies van diens rapportage.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde feit. De verklaringen van [slachtoffer] zijn onvoldoende betrouwbaar waardoor deze niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Bovendien vinden deze verklaringen onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen.

Het oordeel van de rechtbank.

Aan verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met zijn minderjarige pleegkind/pupil, door (meermalen) de borsten van [slachtoffer] vast te pakken of te betasten toen zij 12 en 13 jaar oud was (in de periode van 6 oktober 2018 tot en met 26 mei 2020).
Bij de beoordeling van het bewijs, stelt de rechtbank voorop dat het in zedenzaken regelmatig voorkomt dat verklaringen van een slachtoffer en de verdachte lijnrecht tegenover elkaar staan. Als de verdachte ontkent, zijn de verklaringen van een slachtoffer vaak het enige directe wettig bewijsmiddel. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechtbank niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige, dus ook niet enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Dit betekent dat de verklaringen van het slachtoffer voldoende steun moeten vinden in ander bewijs in het dossier. Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van het slachtoffer op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Indien een verklaring van een getuige (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van bijvoorbeeld de emotionele of fysieke toestand van het slachtoffer op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het ten laste gelegde. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden, maar moet per geval worden beoordeeld.
In deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank aan dat minimum voldaan. Naast de verklaring van [slachtoffer] is er de verklaring van verdachte zelf die onder meer ook op zitting heeft verklaard dat hij [slachtoffer] meer dan eens naar bed bracht en dan ook wel eens met [slachtoffer] stoeide. Dat zijn verklaring geen betrekking heeft op de kern van het hem verweten strafrechtelijk handelen doet daar niet aan af. De verklaringen van de pleegmoeder van [slachtoffer] en van [getuige 1] leveren echter geen steunbewijs op omdat zij in essentie afkomstig zijn uit dezelfde bron namelijk de verklaring van [slachtoffer].
Om tot een veroordeling te kunnen komen is verder van belang dat de rechtbank uit het dossier en wat er op zitting is besproken de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, zoals in dit geval, moet de rechtbank behoedzaam zijn om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij over het misbruik niet eerder met haar pleegmoeder durfde te praten omdat zij bang was dat verdachte die toen nog met haar stiefmoeder was getrouwd en samenwoonde, boos zou worden. Het valt de rechtbank op dat [slachtoffer] pas over het misbruik is gaan praten na vragen van haar pleegmoeder en toen verdachte al een jaar uit huis was en inmiddels in een zogenaamde vechtscheiding was verwikkeld. Bevestiging van andere pleegkinderen over het seksueel grensoverschrijdende gedrag zijn er niet of - voor zover die suggestie in het dossier besloten ligt – niet uit gerechercheerd. Deze omstandigheden betekenen niet dat [slachtoffer] onwaarheid heeft gesproken, maar hebben wel tot gevolg dat de rechtbank niet met voldoende overtuiging kan vaststellen dat verdachte het strafbare heeft begaan. Er is ruimte voor redelijke twijfel met als gevolg dat verdachte zal worden vrijgesproken.
Het voorwaardelijke verzoek om een tussenvonnis
Nu de vrijspraak van verdachte niet (mede) gebaseerd is op het deskundigenrapport van dr. Wolters van 25 maart 2024, wijst de rechtbank het verzoek van de officier van justitie tot het wijzen van een tussenvonnis af.

De vordering van de benadeelde partij.

De benadeelde partij vordert een bedrag van 1.500,00 euro aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente en met de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte van het hem ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de kosten door de verdachte in deze strafzaak gemaakt als na te melden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Spreektverdachte
vrijvan het
ten laste gelegde feit.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Bepaalt dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijkis in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
W.A.F. Damen, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. T.J. Roest Crollius, leden,
in tegenwoordigheid van F.E.M. Freese - de Haas, griffier,
en is uitgesproken op 12 juni 2024.