Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor de monomestvergister (de monovergister). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de milieuvereniging.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Deze beslissing staat aan het einde van deze uitspraak onder het kopje “Beslissing”. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De wet- en regelgeving die van belang is voor deze uitspraak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet oud recht van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Crisis- en herstelwet (Chw)
6. Op deze zaak is verder afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing, omdat de monovergister kwalificeert als een “Installatie voor de verwerking van dierlijke mest” die wordt genoemd onder 10.1 van bijlage 1 bij de Chw. Dat betekent onder meer dat de gronden van het beroep binnen de beroepstermijn van zes weken aangevoerd moeten worden en daarna niet meer aangevuld kunnen worden.
7. Uit de besluitvorming en de kennisgeving kan dat echter niet worden opgemaakt.
De rechtbank heeft bij de bevestiging van ontvangst van het beroep ook niet laten weten dat de Chw op het beroep van toepassing is en ook daarna niet. De rechtbank vindt het daarom, anders dan het college, niet redelijk, en uit een oogpunt van rechtsbescherming ook ongewenst, om wat de milieuvereniging na het aflopen van de beroepstermijn heeft aangevoerd buiten beschouwing te laten. Niet aannemelijk is dat de milieuvereniging moet hebben geweten van de toepasselijkheid van de Chw. Het college en de rechtbank hebben het aanvankelijk ook niet opgemerkt, dus zo duidelijk is het niet dat de Chw van toepassing is. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 augustus 2014..
De omgevingsvergunning
8. Vergunninghouder exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf op het perceel. Het bedrijf bestaat uit een melkvee- en vleeskalverenhouderij en een bloemenkwekerij.
9. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten “handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening” en “een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)”. Deze activiteiten staan genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en onder i, van de Wabo. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo, in combinatie met artikel 10.3.2, van de regels van de “Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied Sint Anthonis” (het bestemmingsplan), omdat de monovergister in strijd is met artikel 10.2.7 van de regels van het bestemmingsplan. Op het perceel is daarnaast het bestemmingsplan “Buitengebied Sint Anthonis 2013” van toepassing. Op grond van dat plan is aan het perceel de bestemming “Agrarisch – Melkveehouderij” toegekend.
Feitelijk is vergunning verleend voor het realiseren van een monovergister in plaats van het hebben van een mestverwerkingsloods. In de monovergister wordt eigen mest bewerkt tot duurzame energie. Er komen twee silo’s met een dak en een membraan die het dak op druk houdt. Er komt ook nog een machine die het gas zuiver maakt om dit aan het net te kunnen leveren. Het is een ronde silo met een wandhoogte van ongeveer 4 meter en een hoogte van ongeveer 8 meter als wordt gemeten tot de nok van de silo, dus inclusief het dak. De silo’s worden nieuw geplaatst.
In één silo wordt vergist. Het digestaat dat overblijft gaat terug het bedrijf in.
De ingebruikname van de monovergister is halverwege 2025 voorzien, in verband met de aanleg van de gasleiding.
10. Op grond van de omgevingsvergunning mag alleen mest van het eigen bedrijf worden verwerkt, moet met beplanting landschappelijk worden ingepast en moet het hemelwater volledig geïnfiltreerd worden in eigen bodem.
10. Vergunninghouder heeft afzonderlijk een vergunning aangevraagd op grond van de Wet natuurbescherming.
12. Vergunninghouder wil omschakelen naar een meer duurzame verwerking van de mest. De mest afkomstig van de melkrundveehouderij wordt in de monovergister verwerkt tot gas. Het overblijvende product (digestaat) wordt hergebruikt voor het agrarisch bedrijf.
13. Het college wil het project ondersteunen, omdat door verwerking van eigen mest de emissie van stikstof en methaan vermindert. Ook wordt met de monovergister groene energie opgewekt die bijdraagt aan een duurzame agrarische bedrijfsvoering.
14. De milieuvereniging onderkent dat het project van vergunninghouder in die zin duurzaam is dat groene energie wordt opgewekt. Dat neemt volgens haar niet weg dat de melkrundveehouderij onderdeel is van een niet-duurzame keten die belastend is voor het milieu, onder meer omdat te veel mest wordt geproduceerd. Het opwekken van groene energie via monovergisting is alleen mogelijk omdat er te veel mest wordt geproduceerd, ook door de melkrundveehouderij, aldus de milieuvereniging.
15. De milieuvereniging betoogt dat het college in strijd met het Verdrag van Aarhus (het Verdrag)geen inspraak heeft geboden aan omwonenden of andere betrokkenen bij de voorbereiding van het besluit over de vergunningaanvraag. Zij stelt dat niet valt uit te sluiten dat het college tot een andere beoordeling was gekomen als naast de milieuvereniging ook anderen een zienswijze hadden ingediend. Volgens de milieuvereniging heeft het college miskend dat het Verdrag op de monovergister van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat vergisten ook vergassen is, omdat het vergisten net als vergassen een chemisch proces is waarbij gas vrijkomt. Daartoe verwijst zij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
16. De rechtbank volgt niet het standpunt van het college dat het Verdrag niet van toepassing is, omdat de monovergister geen aanzienlijke effecten heeft voor het milieu als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag. Bij de beantwoording van de vraag of het Verdrag van toepassing is, moet blijkens de tekst van het Verdrag in de eerste plaats worden beoordeeld of de monovergister kan worden begrepen onder één van de activiteiten genoemd in bijlage I van het Verdrag. Pas als dat niet het geval is, wordt toegekomen aan de vraag of de monovergister aanzienlijke effecten heeft voor het milieu.
16. Bij de beantwoording van de vraag of het Verdrag van toepassing is, zal de rechtbank daarom nagaan of de monovergister kwalificeert als een installatie voor vergassen als bedoeld onder 1, onder b, van bijlage 1 van het Verdrag. Dat komt neer op de vraag of onder een “vergassing” als bedoeld in het Verdrag ook “vergisting” moet worden begrepen.
18. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Vergassen en vergisten zijn namelijk van elkaar afwijkende processen. Vergassing kan worden omschreven als een chemisch, technologisch of fysisch proces waarbij brandstof of biomassa onder hoge temperatuur of hoge druk wordt omgezet in gas. Vergisting kan worden omschreven als een chemisch proces waarbij biomassa door micro-organismen wordt omgezet in biogas.
19. De rechtbank heeft voor de door haar toegepaste omschrijvingen van deze processen aansluiting gezocht bij omschrijvingen van “vergisten” en “vergassen” van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de omschrijving van vergisting in artikel 1.1 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV).
19. Het betoog van de milieuvereniging dat beide processen leiden tot het vrijkomen van gas en beide als chemisch kunnen worden gekwalificeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook als dat het geval is, zijn vergassen en vergisten andere chemische processen. Het beroep dat de milieuvereniging doet op de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, waarbij vergisten, overigens in een andere context, als een chemisch proces is aangemerkt, leidt er dan ook niet toe dat onder vergassen ook vergisten moet worden begrepen.
Het Verdrag bevat verder geen aanwijzingen dat onder het begrip “vergassen” ook vergisten moet worden begrepen.
21. De monovergister heeft naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanzienlijk effect op het milieu in de zin van het Verdrag. Daarbij betrekt de rechtbank de aard en schaal van de activiteiten die zijn genoemd in de categorie “energiesector” van bijlage I van het Verdrag. De daar genoemde activiteiten wijken in aard en schaal in betekenende mate af van de monovergisting die hier aan de orde is.
21. Het betoog van de milieuvereniging slaagt niet.
Strijd met de provinciale verordening
21. De milieuvereniging voert aan dat het college heeft miskend dat de monovergister in strijd is met rechtstreeks werkende regels in de provinciale verordening over monovergisters en dat het daarom de omgevingsvergunning behoorde te weigeren. Zij wijst daarbij op artikel 2.77, eerste lid, van de IOV. Dat artikel bepaalt dat zolang het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met artikel 3.49, derde lid, van de IOV, een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking binnen Landelijk gebied verboden is. Verder voert de milieuvereniging aan dat de voorwaarden genoemd in artikel 3.49, derde lid, van de IOV niet in het vigerende bestemmingsplan zijn opgenomen. Dat betekent dat art. 2.77, eerste lid, van de IOV een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking hier verbiedt. Voor zover het college heeft verwezen naar de toelichting op de IOV, waaruit volgens het college een andere uitleg, bedoeling en reikwijdte volgt, voert de milieuvereniging aan dat de tekst van artikel 2.77, eerste lid, van de IOV op zichzelf duidelijk is, zodat aan de toelichting geen betekenis toekomt in het kader van de uitleg van artikel 2.77. Zij wijst in dit verband op rechtspraak van de Afdeling.
24. Volgens het college is artikel 2.77 van de IOV alleen van toepassing op initiatieven in het buitengebied voor de bewerking van mest die niet ter plaatse is geproduceerd. Het verwijst voor dit standpunt naar de toelichting op de IOV.
De milieuvereniging miskent volgens het college de samenhang tussen artikel 2.77 en artikel 3.49 van de IOV, aldus het college.
24. Het betoog van de milieuvereniging slaagt niet. De rechtbank komt namelijk tot het oordeel dat het verbod om de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking uit te breiden, niet geldt voor bewerking van mest die afkomstig is van het eigen bedrijf. Provinciale staten (ps) hebben die vorm van mestbewerking niet willen verbieden. Dat staat in artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOV. Deze uitzondering die de IOV bevat, is van belang, omdat in dit geval het verbod om mestbewerking uit te breiden niet los kan worden gezien van de instructieregels. Dat komt omdat artikel 2.77, eerste lid, waarin het verbod is opgenomen, verwijst naar artikel 3.49, derde lid, van de IOV dat op zijn beurt weer niet los van artikel 3.49, eerste lid, van de IOV kan worden gezien. Verder vindt de rechtbank het niet redelijk en niet logisch dat een verbod van toepassing is op een activiteit waarvan ps uitdrukkelijk niet willen dat die door gemeenten verboden wordt. Dat betekent dat de reikwijdte van het verbod om mestbewerking uit te breiden (in artikel 2.77, eerste lid, van de IOV), in dit geval onder meer wordt bepaald door de reikwijdte van de instructieregels (zie artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOV). Kortom, omdat ps met de IOV niet instrueren om bewerking van eigen mest te verbieden, is het rechtstreekse verbod daar ook niet op van toepassing en dus ook niet op de monovergister. Ter toelichting op dit samengevat weergegeven oordeel overweegt de rechtbank als volgt.
24. Tussen rechtstreeks werkende regels die door ps zijn vastgesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en instructieregels die op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro door ps zijn vastgesteld, kan een samenhang bestaan die onder meer blijkt uit de redactie van deze regels en de doelen die met de instructieregels en de rechtstreeks werkende regels door ps worden nagestreefd. Als deze samenhang bestaat, kan naar het oordeel van de rechtbank de reikwijdte van de rechtstreeks werkende regels mede worden bepaald aan de hand van de reikwijdte van de instructieregels en de eisen en voorwaarden die in de instructieregels zijn gesteld.
24. De samenhang tussen het rechtstreeks werkende verbod en de instructieregel blijkt in dit geval uit de redactie van artikel 2.77, eerste lid, van de IOV dat verwijst naar artikel 3.49, derde lid, van de IOV. Artikel 2.77, eerste lid, van de IOV bevat weliswaar een verbod op de uitbreiding van de gebruiksoppervlakte van mestbewerking, waaronder begrepen mestvergisting, maar dat verbod geldt op grond van artikel 2.77, tweede lid, niet als een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.49, derde lid, van de IOV.
De uitzondering op mestbewerking in landelijk gebied die in artikel 3.49, derde lid, voor lokale en geconcentreerde mestbewerking is opgenomen, heeft, gelezen de redactie van dat artikel, alleen betekenis als het bestemmingsplan in strijd is met de voorwaarden die in het eerste lid van artikel 3.49 van de IOV worden genoemd voor mestbewerking in landelijk gebied. Bovendien is een uitzondering pas nodig als het verbod om mestbewerking uit te breiden van toepassing is. Uit artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder d, volgt echter dat bewerking van ter plaatse geproduceerde mest door gemeenten niet moet worden verboden.
Dan is het ook niet logisch om het rechtstreeks werkende verbod daarop van toepassing te laten zijn.
28. De rechtbank volgt daarmee niet de uitleg en lezing die de milieuvereniging geeft aan artikel 2.77, eerste lid, van de IOV. Die komt erop neer dat, zo lang bestemmingsplannen niet zijn aangepast aan artikel 3.49, derde lid, van de IOV, in alle gevallen het verbod van toepassing is om in het landelijk gebied mestbewerking uit te breiden. Als de milieuvereniging daarin zou worden gevolgd, zou dat betekenen dat het verbod ook van toepassing zou zijn op mestbewerking die ps juist wel willen toestaan.
Een dergelijke uitleg acht de rechtbank te verstrekkend en, zoals hiervoor weergegeven, niet logisch. Zij heeft in ieder geval in de IOV geen goede reden kunnen vinden waarom aan het verbod in de IOV een dergelijk ruime strekking zou moeten worden toegekend.
28. In zoverre wijst de rechtbank ook op de toelichting op artikel 2.77 van de IOV die juist in een andere richting wijst dan de milieuvereniging voorstaat. In de toelichting staat dat mestbewerking van ter plaatse geproduceerde mest niet door de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.77 wordt geraakt. De rechtbank hecht in dit geval waarde aan de toelichting op de IOV, omdat zij de redactie van artikel 2.77 door de verwijzing naar de instructieregels niet zo eenduidig vindt als de milieuvereniging
30. Het betoog van de milieuvereniging slaagt niet.
De omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan
31. De milieuvereniging voert aan dat het college ten onrechte van het standpunt uitgaat dat de aanvraag alleen in strijd is met artikel 10.2.7 van de planregels. Volgens haar is ook sprake van strijd met artikel 10.4.1 sub k, van de planregels. Het betreft hier een gebruiksregel die mestverwerking verbiedt behoudens bestaande locatiegebonden mestbewerking. Omdat de mestbewerking nieuw is, is er geen sprake van een uitzondering, aldus de milieuvereniging. Zij betoogt verder dat in de omgevingsvergunning is afgeweken van de planregels met betrekking tot bouwen en niet van de regels met betrekking tot gebruik. Het besluit volgens eiseres om die reden in strijd met artikel 3:46, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het niet berust op een deugdelijk motivering. Omdat geen openingsvergunning is verleend voor het afwijken van artikel 10.4.1, onder k, van de planregels is de omgevingsvergunning ook in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 2.12 van de Wabo.
32. Het betoog van de milieuvereniging slaagt niet. Artikel 10.3.2, van de planregels voorziet in de bevoegdheid om af te wijken van artikel 10.2.7 van de planregels, waarin staat dat bouwwerken ten behoeve van mestbewerking niet zijn toegestaan. In artikel 10.3.2 staat niet dat alleen van het bestemmingsplan kan worden afgeweken voor bestaande gevallen. Dat kan ook niet worden ontleend aan artikel 10.4.1 van de planregels. Dat artikel geeft alleen een uitzondering op het gebruiksverbod voor bestaande mestbewerking en moet in zoverre dus als een overgangsrechtelijke bepaling worden gezien. In de toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid die in artikel 10.3.2 is opgenomen, ligt besloten dat ook het beoogde gebruik van de monovergister is23/12 toegestaan. De rechtbank deelt verder niet de opvatting dat het college ten onrechte heeft getoetst aan artikel 10.2.7 van de planregels omdat het een bouwregel in plaats van een gebruiksregel is. Weliswaar zijn de nieuw op te richten silo’s vergunningvrij voor de activiteit “bouwen” (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo) op grond van artikel 3, onderdeel 6, aanhef en onder a, van bijlage II van het Bor, maar dat maakt niet dat het college ten onrechte aan artikel 10.2.7 van de planregels heeft getoetst. Het college behoorde in het kader van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo na te gaan of, en zo ja, in hoeverre de feitelijk aangevraagde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Omdat de bouw van twee nieuwe silo’s is aangevraagd als onderdeel van de monovergister, zijn ook de bouwregels van het bestemmingsplan relevant. De bouw van twee nieuwe silo’s blijft namelijk in planologisch opzicht relevant. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het begrip “gebruik” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in ruime zin moet worden opgevat. Dat wil zeggen dat het begrip gebruik als daar bedoeld ook bouwen in strijd met het bestemmingsplan omvat. Als bouwen voor de activiteit “bouwen” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo op grond van artikel 3 bijlage II van het Bor vergunningvrij is, betekent dat de activiteit is vrijgesteld van toetsing aan onder meer het Bouwbesluit 2012 en aan welstandseisen. Dat betekent niet dat de bouwregels van het bestemmingsplan niet meer relevant zijn.
33. In wat de milieuvereniging heeft aangevoerd, ziet de rechtbank tot slot geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom het de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan heeft verleend. Deze motivering houdt kort weergegeven in dat met locatie gebonden mest groene energie wordt opgewekt, het bouwwerk wordt gerealiseerd binnen het bouwperceel, landschappelijk wordt ingepast en er geen negatieve effecten zijn op de omgeving.
Conclusie en gevolgen
34. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat vergunninghouder de monovergister mag gaan bouwen en in gebruik mag nemen.
35. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten. Ook is er geen aanleiding om te bepalen dat het college het door de milieuvereniging betaalde griffierecht moet terugbetalen.