ECLI:NL:RBOBR:2024:4628

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
23/1202
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een monomestvergister door de Rechtbank Oost-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 oktober 2024, met zaaknummer 23/1202, wordt het beroep van de Milieuvereniging Land van Cuijk tegen de omgevingsvergunning voor een monomestvergister beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. De vergunning was verleend voor de activiteiten die in strijd zijn met de regels van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV). De rechtbank stelt vast dat het Verdrag van Aarhus niet van toepassing is op de omgevingsvergunning, omdat vergisten en vergassen verschillende processen zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de omgevingsvergunning, omdat de vergunninghouder niet heeft voldaan aan de vereisten van de IOV. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning niet in stand kan blijven, omdat de aanvraag niet voldoet aan de geldende wet- en regelgeving. De milieuvereniging krijgt het griffierecht terug en een vergoeding van de proceskosten van € 2.998,00.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1202

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2024 in de zaak tussen

Milieuvereniging Land van Cuijk, uit Mill, de milieuvereniging

(gemachtigde: [naam ] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk,het college (gemachtigden: mr. B.A.A. Lucas-Jasperse en F.H.A. van Bergen).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam ] uit [woonplaats] , vergunninghouder (gemachtigde: mr. R. Scholten).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de milieuvereniging over de omgevingsvergunning voor een monomestvergister (de omgevingsvergunning) op het perceel, plaatselijk bekend [adres] in [woonplaats] (het perceel).
1.1.
Het college heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 17 oktober 2022 verleend. Met het bestreden besluit van 30 maart 2023 op het bezwaar van de milieuvereniging heeft het college de omgevingsvergunning in stand gelaten (het bestreden besluit).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de milieuvereniging, de gemachtigden van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor de monomestvergister (de monovergister). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de milieuvereniging.
3. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, en de omgevingsvergunning herroepen. Deze beslissingen staan aan het einde van deze uitspraak onder het kopje “Beslissing”. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet oud recht van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
5. De wet- en regelgeving die van belang is voor deze uitspraak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
De omgevingsvergunning
6. Vergunninghouder exploiteert een melkrundveehouderij op het perceel.
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten “handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening” en “een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)”. Deze activiteiten staan genoemd in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en onder i, van de Wabo. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo, in combinatie met artikel 4, zevende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (het Bor).
7. Feitelijk is vergunning verleend voor het omvormen van een bestaand mestbassin tot monomestvergister (monovergister), waarin mest afkomstig van het eigen bedrijf wordt verwerkt. De mest wordt aangevoerd met een pijp. Het gas dat vrijkomt bij het vergisten wordt op het aardgasnetwerk gebracht. Voordat het gas op het aardgastnetwerk wordt gebracht, wordt het opgewaardeerd. Daartoe wordt een unit geplaatst in een bestaand gebouw bij het mestbassin. Het overblijvende digestaat wordt gebruikt binnen het bedrijf. Volgens de ruimtelijke onderbouwing die hoort bij de aanvraag, heeft het bassin een capaciteit van 1.750 m3 mest en 500 m3 gas.
Kern van het geschil
8. Vergunninghouder wil omschakelen naar een meer duurzame verwerking van de mest. De mest afkomstig van de melkrundveehouderij wordt in de monovergister verwerkt tot gas. Het overblijvende product (digestaat) wordt hergebruikt voor de melkrundveehouderij.
9. Het college wil het project ondersteunen, omdat door verwerking van eigen mest de emissie van stikstof en methaan vermindert. Ook wordt met de monovergister groene energie opgewekt die bijdraagt aan een duurzame agrarische bedrijfsvoering. Verder is voor het college van belang dat de monovergister in het bestaande mestbassin wordt geplaatst en dus de oppervlakte van gebouwen en bouwwerken niet toeneemt.
10. De milieuvereniging onderkent dat het project van vergunninghouder in die zin duurzaam is dat groene energie wordt opgewekt. Dat neemt volgens haar niet weg dat de melkrundveehouderij onderdeel is van een niet-duurzame keten die belastend is voor het milieu, onder meer omdat te veel mest wordt geproduceerd. Het opwekken van groene energie via monovergisting is alleen mogelijk omdat er te veel mest wordt geproduceerd, ook door de melkrundveehouderij, aldus de milieuvereniging.
Verdrag van Aarhus
11. De milieuvereniging betoogt dat het college in strijd met het Verdrag van Aarhus (het Verdrag) [1] geen inspraak heeft geboden aan omwonenden of andere betrokkenen bij de voorbereiding van het besluit over de vergunningaanvraag. Zij stelt dat niet valt uit te sluiten dat het college tot een andere beoordeling was gekomen als naast de milieuvereniging ook anderen een zienswijze hadden ingediend. Volgens de milieuvereniging heeft het college miskend dat het Verdrag hier van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat vergisten ook vergassen is, omdat het vergisten net als vergassen een chemisch proces is waarbij gas vrijkomt. Daartoe verwijst zij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2]
12. Bij de beantwoording van de vraag of het Verdrag van toepassing is, zal de rechtbank daarom eerst nagaan of de monovergister kwalificeert als een installatie voor vergassen als bedoeld onder 1, onder b, van bijlage 1 van het Verdrag. Dat komt neer op de vraag of onder “vergassing” als bedoeld in het Verdrag ook “vergisting” moet worden begrepen.
13. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Vergassen en vergisten zijn namelijk van elkaar afwijkende processen. Vergassing kan worden omschreven als een chemisch, technologisch of fysisch proces waarbij brandstof of biomassa onder hoge temperatuur of hoge druk wordt omgezet in gas. Vergisting kan worden omschreven als een chemisch proces waarbij biomassa door micro-organismen wordt omgezet in biogas.
14. De rechtbank heeft voor de door haar toegepaste omschrijvingen van deze processen aansluiting gezocht bij omschrijvingen van “vergisten” en “vergassen” van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de omschrijving van vergisting in artikel 1.1 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV).
14. Het betoog van de milieuvereniging dat beide processen leiden tot het vrijkomen van gas en beide als chemisch kunnen worden gekwalificeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook als dat het geval is, zijn vergassen en vergisten andere chemische processen. Het beroep dat de milieuvereniging doet op de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, waarbij vergisten, overigens in een andere context, als een chemisch proces is aangemerkt, leidt er dan ook niet toe dat onder vergassen ook vergisten moet worden begrepen.
Het Verdrag bevat verder geen aanwijzingen dat onder het begrip “vergassen” ook vergisten moet worden begrepen.
14. De monovergister heeft naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanzienlijk effect op het milieu in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag. Daarbij betrekt de rechtbank de aard en schaal van de activiteiten die zijn genoemd in de categorie “energiesector” van bijlage I van het Verdrag. De daar genoemde activiteiten wijken in aard en schaal in betekenende mate af van de monovergisting die hier aan de orde is.
17. Het betoog van de milieuvereniging slaagt niet.
Strijd met de provinciale verordening
17. De milieuvereniging voert aan dat het college heeft miskend dat de monovergister in strijd is met rechtstreeks werkende regels in de provinciale verordening over monovergisters en dat het daarom de omgevingsvergunning behoorde te weigeren. Zij wijst daarbij op artikel 2.77, eerste lid, van de IOV. Dat artikel bepaalt dat zolang het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met artikel 3.49, derde lid, van de IOV, een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking binnen Landelijk gebied verboden is. Verder voert de milieuvereniging aan dat de voorwaarden genoemd in artikel 3.49, derde lid, van de IOV niet in het vigerende bestemmingsplan zijn opgenomen. Dat betekent dat art. 2.77, eerste lid, van de IOV een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking hier verbiedt. Voor zover het college heeft verwezen naar de toelichting op de IOV, waaruit volgens het college een andere uitleg, bedoeling en reikwijdte volgt, voert de milieuvereniging aan dat de tekst van artikel 2.77, eerste lid, van de IOV op zichzelf duidelijk is, zodat aan de toelichting geen betekenis toekomt in het kader van de uitleg van artikel 2.77. Zij wijst in dit verband op rechtspraak van de Afdeling. [3]
19. Volgens het college is artikel 2.77 van de IOV alleen van toepassing op initiatieven in het buitengebied voor de bewerking van mest die niet ter plaatse is geproduceerd. Het verwijst voor dit standpunt naar de toelichting op de IOV.
De milieuvereniging miskent volgens het college de samenhang tussen artikel 2.77 en artikel 3.49 van de IOV, aldus het college.
19. Het betoog van de milieuvereniging slaagt niet. De rechtbank komt namelijk tot het oordeel dat het verbod om de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking uit te breiden, niet geldt voor bewerking van mest die afkomstig is van het eigen bedrijf. Provinciale staten (ps) hebben die vorm van mestbewerking niet willen verbieden. Dat staat in artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOV. Deze uitzondering die de IOV bevat, is van belang, omdat in dit geval het verbod om mestbewerking uit te breiden niet los kan worden gezien van de instructieregels. Dat komt omdat artikel 2.77, eerste lid, waarin het verbod is opgenomen, verwijst naar artikel 3.49, derde lid, van de IOV dat op zijn beurt weer niet los van artikel 3.49, eerste lid, van de IOV kan worden gezien. Verder vindt de rechtbank het niet redelijk en niet logisch dat een verbod van toepassing is op een activiteit waarvan ps uitdrukkelijk niet willen dat die door gemeenten verboden wordt. Dat betekent dat de reikwijdte van het verbod om mestbewerking uit te breiden (in artikel 2.77, eerste lid, van de IOV), in dit geval onder meer wordt bepaald door de reikwijdte van de instructieregels (zie artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOV). Kortom, omdat ps met de IOV niet instrueren om bewerking van eigen mest te verbieden, is het rechtstreekse verbod daar ook niet op van toepassing en dus ook niet op de monovergister. Ter toelichting op dit samengevat weergegeven oordeel overweegt de rechtbank als volgt.
19. Tussen rechtstreeks werkende regels die door ps zijn vastgesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en instructieregels die op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro door ps zijn vastgesteld, kan een samenhang bestaan die onder meer blijkt uit de redactie van deze regels en de doelen die met de instructieregels en de rechtstreeks werkende regels door ps worden nagestreefd. Als deze samenhang bestaat, kan naar het oordeel van de rechtbank de reikwijdte van de rechtstreeks werkende regels mede worden bepaald aan de hand van de reikwijdte van de instructieregels en de eisen en voorwaarden die in de instructieregels zijn gesteld.
19. De samenhang tussen het rechtstreeks werkende verbod en de instructieregel blijkt in dit geval uit de redactie van artikel 2.77, eerste lid, van de IOV dat verwijst naar artikel 3.49, derde lid, van de IOV. Artikel 2.77, eerste lid, van de IOV bevat weliswaar een verbod op de uitbreiding van de gebruiksoppervlakte van mestbewerking, waaronder begrepen mestvergisting, maar dat verbod geldt op grond van artikel 2.77, tweede lid, niet als een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.49, derde lid, van de IOV.
De uitzondering op mestbewerking in landelijk gebied die in artikel 3.49, derde lid, voor lokale en geconcentreerde mestbewerking is opgenomen, heeft, gelezen de redactie van dat artikel, alleen betekenis als het bestemmingsplan in strijd is met de voorwaarden die in het eerste lid van artikel 3.49 van de IOV worden genoemd voor mestbewerking in landelijk gebied. Bovendien is een uitzondering pas nodig als het verbod om mestbewerking uit te breiden van toepassing is. Uit artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder d, volgt echter dat bewerking van ter plaatse geproduceerde mest door gemeenten niet moet worden verboden.
Dan is het ook niet logisch om het rechtstreeks werkende verbod daarop van toepassing te laten zijn.
19. De rechtbank volgt daarmee niet de uitleg en lezing die de milieuvereniging geeft aan artikel 2.77, eerste lid, van de IOV. Die komt erop neer dat, zo lang bestemmingsplannen niet zijn aangepast aan artikel 3.49, derde lid, van de IOV, in alle gevallen het verbod van toepassing is om in het landelijk gebied mestbewerking uit te breiden. Als de milieuvereniging daarin zou worden gevolgd, zou dat betekenen dat het verbod ook van toepassing zou zijn op mestbewerking die ps juist wel willen toestaan.
Een dergelijke uitleg acht de rechtbank te verstrekkend en, zoals hiervoor weergegeven, niet logisch. Zij heeft in ieder geval in de IOV geen goede reden kunnen vinden waarom aan het verbod in de IOV een dergelijk ruime strekking zou moeten worden toegekend.
19. In zoverre wijst de rechtbank ook op de toelichting op artikel 2.77 van de IOV die juist in een andere richting wijst dan de milieuvereniging voorstaat. In de toelichting staat dat mestbewerking van ter plaatse geproduceerde mest niet door de rechtstreeks werkende regels in artikel 2.77 wordt geraakt. De rechtbank hecht in dit geval waarde aan de toelichting op de IOV, omdat zij de redactie van artikel 2.77 door de verwijzing naar de instructieregels niet zo eenduidig vindt als de milieuvereniging.
Vergunningverlening met artikel 4 bijlage II Bor mogelijk?
25. De milieuvereniging betoogt dat artikel 4, zevende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) voor dit project geen mogelijkheid biedt om af te wijken van het bestemmingsplan, omdat dit artikellid ziet op een co-vergistingsinstallatie en het hier gaat om een monovergister. Er is geen sprake van het vergisten van uitwerpselen van dieren met nevenbestanddelen, zoals omschreven in het bewerkingsprocedé als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Daar komt nog bij dat op basis van artikel 4 van bijlage II bij het Bor slechts een vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo verleend kan worden, als het gaat om een afwijking van het bestemmingsplan of van een beheersverordening.
25. Voor zover de milieuvereniging betoogt dat geen vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor omdat monovergisting op het perceel in strijd is met de rechtstreeks werkende IOV, slaagt dat betoog alleen al niet omdat, zoals hiervoor is overwogen, van een dergelijke strijd geen sprake is.
25. Voor het overige slaagt het betoog van de milieuvereniging wel. Artikel 4, onderdeel 7, van bijlage II bij het Bor heeft blijkens de redactie betrekking op een installatie voor co-vergisting en niet voor monovergisting. In onderdeel 7 staat namelijk dat het onderdeel van toepassing is op een bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50% mest met uitwerpselen en nevenbestanddelen. Bij monovergisting gaat het
- alleen - om de bewerking van mest. Bij monovergisting is mest dus het enige bestanddeel voor het produceren van gas, terwijl bij co-vergisting naast mest ook andere bestanddelen worden toegevoegd zoals biomassa. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank verder in de nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht, waarbij onderdeel 7 is geïntroduceerd. [4] Daarin staat kort weergegeven dat onderdeel 7 betrekking heeft op een installatie voor co-vergisting bij een agrarisch bedrijf.
28. De rechtbank deelt dus niet de opvatting van het college dat de monovergister voldoet aan de omschrijving van artikel 4, onderdeel 7, omdat meer dan 50% - te weten nagenoeg 100% - mest in de monovergister wordt bewerkt. Dat artikel stelt namelijk duidelijk als eis dat naast mest ook nevenbestanddelen in het procedé moeten worden bewerkt. Dat volgens het college door deze letterlijke uitleg een moeilijk te verklaren onderscheid ontstaat tussen co-vergisting en monovergisting (“vergisting is vergisting”) en monovergisting minder nadelige effecten heeft op de omgeving, leidt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel. Dat komt omdat de tekst van onderdeel 7, zoals hiervoor weergegeven, duidelijk betrekking heeft op co-vergisting en niet op monovergisting en covergisting en monovergisting twee van elkaar te onderscheiden processen zijn. Als de wetgever een ruimer toepassingsbereik had beoogd, had de wetgever bijvoorbeeld kunnen kiezen voor een ruimer begrip als “een installatie voor vergisting” of bij latere wijzigingen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor de reikwijdte kunnen uitbreiden tot monovergisting. Dat is niet gebeurd. De uitspraak van de Afdeling van 21 september 2022 [5] , waar het college tijdens de zitting op heeft gewezen, leidt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel. In die uitspraak zijn eisers alleen opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank Gelderland over een invoerbak voor de mest. Alleen daarover heeft de Afdeling een oordeel gegeven. Die uitspraak bevat geen oordeel over de vraag of het bevoegd gezag in die zaak artikel 4, onderdeel 7, van bijlage II bij het Bor had mogen toepassen.

Conclusie en gevolgen

29. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het college ten onrechte artikel 4, onderdeel 7, van bijlage II van het Bor heeft toegepast om de omgevingsvergunning te verlenen en bij het bestreden besluit bij dat standpunt is gebleven. Met het oog op finale beslechting van het geschil, is de rechtbank nagegaan of er nog een andere mogelijkheid is voor het college om de omgevingsvergunning in stand te laten met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure. Die is er echter niet. Daarbij neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking dat het perceel is gelegen in het gebied dat op de verbeelding van het bestemmingsplan is aangeduid als “overige zone – groen blauwe mantel”. Op grond van artikel 10.3.2, aanhef en onder b, eerste gedachtestreepje, van het bestemmingsplan is toepassing van de binnenplanse bevoegdheid niet toegestaan als aan een perceel de gebiedsaanduiding 'overige zone - groenblauwe mantel' is toegekend. Ook artikel 4 van bijlage II bij het Bor biedt geen mogelijkheden om via de reguliere voorbereidingsprocedure de omgevingsvergunning in stand te laten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de monovergister, het dak meegerekend, hoger wordt dan 5 meter en dat, door de wand die al aanwezig is als onderdeel van het mestbassin, de monovergister niet kwalificeert als een lichte constructie.
29. Dat betekent dat op grond van het oude recht niet de reguliere maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Het oude recht blijft ook na de vernietiging van het bestreden besluit en de herroeping van de omgevingsvergunning van toepassing, omdat de datum dat de aanvraag is ingediend leidend is voor de vraag welk recht van toepassing is. Als vergunninghouder wil dat nieuw recht op de aanvraag van toepassing is, zal hij een nieuwe aanvraag moeten indienen.
29. Nu het college de uitgebreide voorbereidingsprocedure niet heeft gevolgd, het college die alsnog moet volgen om het gebrek te herstellen en niet is uitgesloten dat andere betrokkenen alsnog een zienswijze tegen een ontwerp van een nieuw besluit over de monovergister willen indienen, moet niet alleen het bestreden besluit worden vernietigd maar ook de omgevingsvergunning worden herroepen. Voor instandlating van de rechtsgevolgen of het passeren van het gebrek is geen plaats. Dat het college nog steeds achter het initiatief staat, zoals het tijdens de zitting heeft laten weten, niet de verwachting is dat zich alsnog betrokkenen melden in een nieuwe procedure en de vergunninghouder langer moet wachten op realisatie van de monovergister en daardoor schade lijdt, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht is alleen van belang of aannemelijk is dat potentiële belanghebbenden zijn benadeeld. Omdat een ontwerp van de omgevingsvergunning niet ter inzage is gelegd en potentiële belanghebbenden niet in de gelegenheid zijn gesteld om zienswijzen naar voren te brengen, kan niet worden uitgesloten dat potentiële belanghebbenden zijn benadeeld. Het is verder niet aannemelijk dat zij langs andere weg van de voorbereiding van de omgevingsvergunning kennis hebben kunnen nemen. Bovendien leidt de toepasselijkheid van de voorbereidingsprocedure ertoe dat mogelijk niet alleen het college, maar ook de gemeenteraad bij de besluitvorming betrokken is, omdat de raad eventueel bevoegd is om te beslissen over een verklaring van geen bedenkingen voor de monovergister. Daarmee is een andere uitkomst van de beslissing op de aanvraag niet uitgesloten.
29. Gezien de stappen die het college nog moet zetten om opnieuw op de bestaande aanvraag van vergunninghouder te beslissen, de onzekerheid over de betrokkenheid van de gemeenteraad en de beperkte tijdwinst die het toepassen van de zogenoemde bestuurlijke lus heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding om die procedure toe te passen en het college in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen.
29. De conclusie is dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning zal herroepen.
29. Omdat het beroep gegrond is, krijgt de milieuvereniging het griffierecht terug en een vergoeding van haar proceskosten. Het griffierecht dat zij heeft betaald bedraagt € 365,00.
29. De proceskosten van de milieuvereniging waarin het college wordt veroordeeld, stelt de rechtbank vast aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Omdat de milieuvereniging in de bezwaarfase om vergoeding van de proceskosten heeft verzocht en de verlening van de omgevingsvergunning wordt herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, komen ook de proceskosten die de milieuvereniging in de bezwaarfase heeft gemaakt, voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van de proceskosten is als volgt opgebouwd:
- 1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624,00;
- 1 punt voor het bijwonen van de bezwaarzitting (€ 624,00);
- 1 punt voor beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,00;
- 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep (€ 875,00).
In totaal bedragen de proceskosten die aan de milieuvereniging worden toegekend € 2.998,00.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning;
- veroordeelt het college in de proceskosten van de milieuvereniging tot een bedrag van € 2.998,00;
- bepaalt dat het college het door de milieuvereniging betaalde griffierecht (€ 365,00) aan haar moet betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Huijben, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. D.J. de Lange, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024.
Griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, 25-06-1998(Verdrag van Aarhus)
Artikel 6. Inspraak in besluiten over specifieke activiteiten
1. Elke Partij:
a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage 1. (…).
(…).
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden. (…).
Bijlage I. Lijst van activiteiten bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a
1. Energiesector:
– Aardolie- en gasraffinaderijen;
– Installaties voor vergassing en vloeibaarmaking.
(…).
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Besluit omgevingsrecht(Bor) - Bijlage II
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…);
7. een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;
(…).
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant(IOV)
- Artikel 1.1 (…).
mestbewerking:
“de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.”
(…).
vergisting:
“het omzetten van koolhydraten door micro-organismen door middel van een anaeroob dissimilatieproces (waarbij biogas wordt geproduceerd).”
-
Artikel 2.77 Mestbewerking
1. Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.49, derde lid, en artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, dat een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking binnen Landelijk gebied is verboden.
2. Het verbod uit het eerste lid geldt niet als wordt voldaan aan de voorwaarden uit:
1. artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied, derde lid; of
2. artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking.
3. Als bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking geldt de oppervlakte van:
a. de bebouwing die:
1. op 13 juni 2017 legaal aanwezig was, of
2. mag worden gebouwd krachtens een vóór 13 juni 2017 verleende omgevingsvergunning;
b. de onbebouwde grond die op 13 juni 2017 legaal mag worden gebruikt.
-
Artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied
1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:
a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;
b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
c. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving inpasbaar is in de omgeving;
d. mestbewerking is uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is;
e. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;
g. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
2. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij als is voldaan aan de Nadere regels zorgvuldige veehouderij, zoals door gedeputeerde staten vastgesteld op grond van artikel 5.11.
3. Een bestemmingsplan kan in afwijking van het eerste lid voorzien in mestvergisting voor samenwerkende melkrundveehouderijen tot ten hoogste 25.000 ton per jaar als:
a.de locatie goed is ontsloten;
b.de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
c.in het geval dat de mest na vergisting ter plaatse verder wordt bewerkt ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water.
Regels van het bestemmingsplan “
Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied Sint Anthonis 2013”(23 augustus 2016).
- 4.34 mestbewerking
In lid 1.119 wordt de definitie van het begrip 'mestbewerking' vervangen door de volgende definitie:
“de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest.”
- 10.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch - Melkrundveehouderij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik, in de vorm van een melkrundveehouderij en/of het houden van zoogkoeien inclusief zoogkalveren, al dan niet met als nevenactiviteit een (vollegronds)teeltbedrijfstak
(…).
met daaraan ondergeschikt:
m. voer- en mestopslag.
(…).
10.2
Bouwregels
- 10.2.1 Algemeen (sublid 7.2.1)
Op de voor 'Agrarisch - Melkrundveehouderij' aangewezen gronden mogen uitsluitend ten behoeve van de in artikel 7.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
- gebouwen;
- een bedrijfswoning;
- bijbehorende bouwwerken;
- bouwwerken, geen gebouw zijnde.
(…).
- 10.2.7 Bouwwerken ten behoeve van mestbewerking (sublid 7.2.7)
Bouwwerken ten behoeve van mestbewerking zijn niet toegestaan.
- 10.3.2
Afwijken van de bouwregels voor locatiegebonden mestbewerking (sublid 7.3.2)
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 10.2, sublid 10.2.7 voor de oprichting, wijziging en/of uitbreiding van bebouwingsoppervlakte voor mestbewerking, met dien verstande dat:
a. uitsluitend locatiegebonden mestbewerking is toegestaan;
b. het bestemmingsvlak niet is gelegen:
- ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - groenblauwe mantel'
- ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij';
(…).
- 10.4.1 Strijdig gebruik (sublid 7.4.1)
Onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met de bestemming wordt in ieder geval verstaan het gebruiken of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor en/of als:
(…);
k. mestbewerking, behoudens bestaande legale locatiegebonden mestbewerking en behoudens mestbewerking ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - 10' (…).

Voetnoten

1.Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, 25 juni 1998 (Trb. 2001, 73).
2.Uitspraak van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2157.
4.Stb. 2010, 143, blz. 159.
5.ECLI:NL;RVS:2022:2731.